Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 83] [p. 83] XLVII. Toen, bij de open vensterluik, waardoor 't maantje lachte, bracht ik, zoende ik u ter sluik, op de wang, de zachte! Al de sterren toonde ik u, gansch den wijden hemel; eerst het zwart geblaarte; - nu 't zilvren straalgeschemel; dan den nimbus, dien de maan om uwe lokken maalde; straks den hof, en de donkere baan waar geen wezen dwaalde. Wonderend zweegt gij.... Op mijn wang zeeg uw kopken. - Teeder hijgde uw boezem; schuchter, bang zwol hij op en neder. O! de winden zoenden ons en, mij dacht, zij zongen: [pagina 84] [p. 84] ‘'t Mos is als fluweel en dons!.... Buiten, buiten, jongen!’ Plots.... een schok door al mijn leên! 'k Tilde u flus van de aerde, 'k torschte u op mijne armen heen door den donkren gaerde! Al de bloemkens weten 't wel; al de boomen zagen gansch den nacht het zoete spel: 't kussen, streelen, plagen om een zoen.... Doch, wij aléén, toen reeds de uchtend klaarde, dachten, op den killen steen, .... hemel, zee, noch aerde! Vorige Volgende