Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] XLI. ‘Romeo.’ De velden seheemren, in den valen glans der maan. Een lijze wind lispt door de twijgen.... Zwart ligt daar de oude burcht, met wal en schans, beweegloos spook, gehuld in onverbroken zwijgen... Daar sluipt, den hofmuur langs, een ranke, trage schim, schoorvoetend, tastend soms. Bij 't vale stergeglim, zou een bespieder die den zwerver goed belette, het lief erkennen van de zoete Juliëtte. - Glanst daar een ster, ginds, achter 't myrthenperk? - Een felle klaarte schiet door al de blaren en, uit het gothisch venster, klinken snaren en liederen rijzen, als op engelenvlerk gedragen, naar de lucht.... De schim staat stille.... ‘Zij’ - is 't versmoorde woord. - Een langend oog staart, vonken schietend, naar 't geopend raam omhoog, en verder sluipt de schim, - terwijl de snaren trillen - door struik en heester, langs een eng, eng pad, vooruit. [pagina 75] [p. 75] Krijscht daar geen nachtuil,... twee... tot drijmaal? - Weder houdt stil de jongling! 't Zoete lied sterft uit en van 't balkoen rolt stil een zijden ladder neder.... Twee kloeke vuisten grijpen die - een snelle voet drukt, wild - doch vast, de koord die rekt en waggelt.... Daar spreidt de maan heur liefeliksten gloed vlak op de schim. Met nauwliks hoorbaar ‘ach’ helt een teer blond maagdenhoofd, van op 't balkoen den waaghals tegen, en een innig-lange zoen versmelt in 't zuchten van de lentewinden.... en blij begloort de maan een zalig paar beminden. Vorige Volgende