| |
| |
| |
XXXIX.
Van twintig uren wijd, - om eenen stond,
een oogenbliksken maar bij u te zijn,
uw borst te voelen, zwoegend op de mijn
en in mijne armen - kom ik, als een lam
gedwee, tot u gesneld....
op 't landschap, wijd en groen, waardoor - een slang -
de stoomkoets, hijgend, rammlend, henenbriescht,
verslindend weide en veld en boomd en bosch
blinkt nog het verste West; het Oosten grauwt
reeds half in schaduwen, en els, en wilg,
en ook het ploegros dat, door 't veie land
zijn lange voren trekt, - dat al verdwijnt,
versmelt allengskens in den avondsmoor
in 't breede reiskleed, voel mij 't hert zoo vol....
en, wen mijn ziele wilde sprongen springt
naar u, - wen, rond mij heen, in 't malsch coupé,
een oude gentleman met bakkebaard,
| |
| |
een blonde lady, rood van mond en blauw
van oog, in stilte turen door de ruit,
en zuchten naar Old-England en de Teems -
heb ik, verliefde dichter, dezen droom....
Ginds, waar de Dijle loopt door 't groene dal,
in 't eeuwenoude Zoniënbosch verdwaald,
daar houdt, een vroegen nacht - lang, lang geleên! -
een jeugdig ruiter stil en wipt van 't ros,
dat schuimt en dampt van wilden rennenslust
en witte vlokken spreidt het neusgat uit
op maan en vacht, stampvoetend tegen de aerd.
Dàt is een Nerviër - een forsche telg
der wijde woudnatuur, één die noch vorst,
noch opperheer, - aléén de gouden zon
hoog aan den hemeltrans, de vrije lucht
die waait waarheen zij wil, en raaf en gier,
en donderslag en bliksem, - boven zich
en streelt des kleppers schouder met zijn hand,
en strijkt het dier de breede manen glad
en schudt zijn eigen lange lokken, die
in rosse vlechten, kronklen rond zijn wang,
vierkant'gen schouder, forschen stierennek
en eedle wangen. Vuur gloeit in zijn oog,
dat stralen schiet van hoop en zoeten drift,
diep onder bruine brauwen; - nu eens staart
hij naar het donkrend Oosten, dan naar 't West,
en zucht dan even, - zacht, doch mannelijk,
| |
| |
onhoorbaar schier, als tegen wil en dank! -
Hem drijft de minne.... Ginder, waar de Rijn
in grillige bochten drijft zijn gouden vloed,
daar woont, een boogschot van den stroom, een maagd,
des Skalden dochter, blank als Frigga, de
kwam, uit zijn land de fiere jongman. Dorst
en hitte plagen hem. - Daar schiet een bron
ten wortel van een eik; flus bukt hij neer,
de fiere, denkt aan Woden, die 't al geeft,
en schept, in zijn vereelte handpalm, twee,
drij koele dronken. - Dan, den leitoom in
de linker, slaat hij forsch de rechter aan
des dravers maan; wipt op den breeden rug
en drukt den blooten hiel, als leder hard,
het dier de lenden in!....
snelt - hinnikend - het edel ros vooruit,
en snuift met wild genot den avondsmoor
die om de heesters walmt....
zoo juicht de ruiter! En de vallende avond
spreidt door de bosschen, waar de vogel zwijgt,
des Nerviêrs lied, en 't stampen van zijn klepper.
|
|