Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] XXXVII. Mij hebben wondere droomen de lievende ziel gestreeld. U, mijnes herten hellicht, u worden die niet verheeld. Wij plaanden, aan de aerde onttogen, over zeeën, veld en heid’, over bergen, lucht en wolken, in de godlike onmeetbaarheid. Op vleugelen der liefde gedragen, ontheven van zonde en schuld, beklommen wij sferen en zonnen, in vleklooze mantels gehuld. Op de hoogste van alle de sferen zegen wij neêr, in gebeên. Daar woelden, zoo verre wij schouwden cometen en zonnen dooreen! [pagina 65] [p. 65] Ginds draaide, in bloedige dwarling, de groote zonnebal; lager de maan; - nog lager onze aerde, met berg en dal. En daar stonden wij, hand in handen met van hoogmoed zwellend hert en peilden, vol hemelsch verlangen, met één blik, die oneindige vert - Wij zwegen. Verleden en toekomst lagen ons blootgeleid. Door onz’ waaiende lokken golfde de wind der eeuwigheid. Al wat, hier op aerd, ooit minde, wat immer daar minnen zal, 't zweefde alles, in eindlooze rijen daarhenen, met juublend geschal. En over dat alles glanste der Eeuwigheid rozig licht, en de weerschijn kaatste terugge op uw, en op mijn gezicht; en de sterren, de zonnen, de manen zongen - En 't machtig gepsalm wekte met dreunende slagen der hemelen wedergalm.... [pagina 66] [p. 66] Doch wij, - zoo beminnen de goden! daar vlogen wij plots malkaar, met een schreeuw op het hert, en ons kussen weerklonken wonderbaar. En hert op hert, en lippen op lippen, daar stonden wij beid’ - vergood, als twee stralende zonnen, in der eeuwen eeuwigheid. Vorige Volgende