Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 59] [p. 59] XXXIV. Nog zie 'k het daar soms voor mijn oogen staan, 't prieelken, waar wij, in hemelsch praten, diep in de luistrende, fluistrende laan, onder de blaân - vaak hemel-zalig te kozen zaten. Reeds verwt de herfst uw loover vaal, gij vrije, wilde wingertranken. Toch ziet men nog, hier en daar, een schraal, schamel en kaal varenbloemken te wiegelen hangen. Gansch samen, och! zoo dicht, zoo dicht, zitten wij, handen in handen, te droomen, en zien hoe het dalende zonnelicht, zilveren schicht - goud-rozig priemt door heesters en boomen. Nog dichter, dichter schuift gij thans bij.... daar vlecht ge op eens uw twee blanke armen, [pagina 60] [p. 60] mollige banden der liefde, rond mij, als poogdet gij, moeder en bruid! op uw hert mij te warmen. Wijkt licht de zon thans? Is 't geblaart als onder toovermacht, verdwenen? Voert mij een Alve weg van de aerd? - Slechts u, mijn kind! slechts u bestaart mijn oog! en juichend moet ik weenen! Vorige Volgende