Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] XXXIII. In droomen heb ik een hutje gebouwd, een voorschoot groot, voor ons beide. Daar werd gij nog enkel door bloemen beschouwd, en door mij, in eene eindlooze heide. Van leem was het hutje, van stroo was het dak; maar groenende ranken omhulden 't met menigen frisch omloverden tak; dan - zonnige stralen verguldden 't. Naar d'Oostkant, ter rozig stralende lucht, stond immer het raamken open: en vogels en pepels, met vlucht op vlucht, zijn stilletjes binnen geslopen! En 't scheen mij, dat waren, uit vroeger tijd - die pepels, mijn minnend verlangen, die vogels, de liedjes zoo mild u gewijd, vol kleur van uw lippen en wangen! Ik zag ze u omzweven, in blinkenden zwerm; zij streelden u wang en lippen, [pagina 58] [p. 58] ze omzweefden u, voorhoofd, boezems, arm en mond, als om zoentjes te nippen. - Doch ik, diep zwijgend, staar ik u aan, en lustigjes lacht gij en bloost - want steeds lachelt de zon door de wingerdblaan, door 't vensterken, kind! langs den Oostkant! Vorige Volgende