| |
| |
| |
XXXII.
Aan Molly.
Chopins ‘XIIIe Nocturne.’
Gedenkt gij soms dien zaligen avondstond?....
Wij zaten aan 't klavier.
Rozenkleurige strepen glommen
en verzwonden, langzaam, langzaam,
in 't immer groeiend - groeiend avondkleed,
dat uit het Oosten naar den Zenith klom,
- een lievevrouwenmantel -
dan blauwer steeds, allengs met git getint,
als het baarkleed dat een lichter dekt!
Doch heimlik pinkten toen de lieve sterren,
door 't openstaande raam -
en 't scheen mij toe - zij waren gansch uwe oogen
En zie - de blanke toetsen langs,
dansten uw sneeuwen vingeren,
| |
| |
nu fel, dan stiller weêr,
dan trager, lichter, vol van droevige ernst....
En het gevoelig snarenbrons
trilde, bij eiken vingerslag,
en trillend ruischten door de stille zale
- vogelenstemmen duizendvoud, -
en door hun klanken, als bij toovermacht,
sprak, tot ons beider herte, in wondre woorden -
de geest des lieven maëstros
dien me uw spel vertolkte,
de minlike Chopin, - uw lievelingsdichter.
Daar ving nu 't Lento aan:
- een plechtig kleppen van Condorspennen,
hoog in de lucht des avonds. -
Gansch zachtjes vlocht ik
u, en uw êeltgetinte rozenwang,
der heilige kunstontheffing!
Bij 't langzaam klagen der tonen
door d' avondzonne begloord,
- als een stroom van goud en purper -
| |
| |
in de lang neer-golvende lokkenpracht,
waarvan, als zilveren peerlen,
de waterdroppels vielen....
En wen het bontafwisslend klankenspel
uw vingren wilder en luider,
opwellen deden uit het sprekend staal;
wen gansch het lied tot ééne stem versmolt,
't verlangen uitend van een groote ziel,
't verzuchten naar een ongekend genot,
het wild begeeren naar een feeënkus
- toen scheen het mij, liefste!
ik was de visschersknaap,
die zwankend op 't bootken
langs klippen en rotsen toog,
wat ook de vloed mocht zwellen,
de boot te sturen wist, -
| |
| |
om door uw' arm omvangen,
in zaligen wellust gelascht op uw boezem,
met u in den duiz'ligen afgrond,
ik arrem, liefdezoekend menschenkind!
in de diepe, versmoorende wateren!
|
|