Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] XXXI. Door 't blijde, wijde Zoniënbosch, ben ik met u getogen. Uw lange lokken golfden los en streken mij wang en oogen. Ik hield mijn rechterarm, gansch teêr. rond uwe leden geslagen! Door gansch de waereld, heen en weer, had ik u willen dragen! Klonkt gij voor ons, ô vogelenlied, dien dag, door de suisende blaren? Gij, stralen, die de zonne schiet, zaagt gij ons zalig dwalen? Smal was de weg, doch helder licht speelde er... - Gansch wijd, in de verte, lachte ons de hemel blauw in 't gezicht, wolkloos en rein, als ons herte! Over des wegels pinkelend gras zag ik ons schaduwe zweven... nu één, dan dubbel, dan smeltend weer ras tot één, gelijk gansch ons leven! Vorige Volgende