Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] XXX. Aan Béatrix. O Zeg! is 't de glans van uwe oogen? is 't een louter toeval wellicht? - Steeds suist mij en zingt mij in de ooren een eeuwenoud gedicht. ‘Het waren twee koningskinderen, ‘Zij hadden malkander zoo lief.... ‘Zij konden bijeen niet komen: ‘het water was veel te diep....’ - Nooit raakte ik u nog, dan in droomen.... Geen woord nog en zeidet gij me ooit! Eens heb ik uw hand genomen.... Die heeft lang in de mijne gegloeid.... Toen heb ik geen woord gesproken; geen zucht is uw' lippen ontgaan.... Toch kromp, als doorboord en gebroken, mijn hert, toen ik henen zou gaan.... Doch thans! Wen opnieuw ik bestare, Meduse, uw hemelsch gezicht, [pagina 51] [p. 51] weer zingt, rampspellende mare - in mijn oor het aloude gedicht.... Mij wordt het - dat God ons beware! als hoorde ik den wassenden vloed.... Wild buldert de dreigende bare die ons beiden verslinden moet.... Vorige Volgende