Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] XXIX. Avond was 't... De vogel zweeg - Wij traden, zijde aan zij, de breede dreve door. Heimlik spraken, boven ons, de bladen; zoele windjes zongen ons in 't oor... Zwijgend zagen wij de slanke boomen luchtwaarts dragen hunne zwarte kruin. 't Weiland lag in 't halve licht te doomen; koeien dwaalden grazend door het duin... Vluchtig heil, van nauw een tweetal stonden... Vrede en min, waarbij geen Eden haalt! Waarom vliedt gij dan? - of is 't dan zonde dat der englen heil op de aerde daalt? Zaligheid! die hand te mogen drukken die in de uwe beeft, van 't puurst genot... Godenlust, een kus te mogen plukken, weenend schier, maar zalig als een god! - Avond was 't... Mijn arm omsloot haar leden... Schuchter lag haar handje op mijnen arm. Slechts bij poozen, heimlik voortgegleden, drukten mij haar vingers, zacht en warm... [pagina 49] [p. 49] Hare boezems voelde ik stijgen, dalen, haren adem slurpte ik dorstig op.... - En de volle maan, met gouden stralen, dreef vol droomen langs der beuken top! Was 't een wind, die ruischte door de blaren? - Dichter, inniger, drong zij zich tot mij. - Plots.... als voor een schrikbeeld opgevaren, door de donkere loovers, vluchtte zij.... 'k Ving haar weder.... 'k Zoende, wellustdronken, eindloos lang haar voorhoofd, lip en mond,... ook hare oogen die als sterren blonken, 't kuiltje, dat op hare kinne stond... 'k Hield haar lang in mijnen arm gesloten... Immer voelde ik 't golven van haar borst. - O mijn hert, nooit hebt gij meer genoten... Ik was zalig, trotsch gelijk een vorst... Weg was gansch mijn ik! Versmolten was het, heengestroomd in u... En gij, ook gij gaaft? weêrloos over, - ja, ik las het in uw blikken - aan mijn heerschappij! Vorige Volgende