Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] XXVIII. Zeg weet gij 't nog; zeg, weet gij 't nog? Gij vluchttet voor mij, ô beminde! Ik riep! ‘Ik krijg u en vang u toch! al waart gij zoo vlug als een hinde!’ Als wieken wiegden achter u heen, op den wind, uwe golvende haren, en tooverend bogen uw slanke leên bij 't rustloos voorwaarts varen! Zeg, weet gij 't nog? - Als een zilverslang kronkelde, ver door de weiden, de beek; de vogels - gewiekt gezang, fladderden over ons beiden. ‘Gij beke, riep ik, gij, water klaar, och! houd haar, och houd haar toch tegen...!’ Klapperend vloeiden de golfjes, maar blond-hexken liep lachend heur wegen! Toen was het de beurt van de rozenheg: ‘Groei toe! wordt dichte hagen! [pagina 47] [p. 47] Daar vliedt mijn schat! versper haar den weg; Ik wil op mijn borst ze dragen! Groei toe vóór haar voeten! gij, heesters en woud! Weerhoudt haar, groenende dreven!’ Ach! 'k zag u verdwijnen in 't wiegelend hout! Geen kusje mocht ik u geven! Toen riep ik, in 't eind, tot mijn liefde: ‘Ga! breng heur tot mij, in mijne armen! Verlangen der minnende ziele, sla heur het herte, zonder erbarmen!..’ En ziet - wat hage vermocht noch beek, u, wilde, vermurwen en weeken, - éen kreet van mijn ziel - en de schuwheid week: Gij kwaamt mij zelf uw lipkens tegensteken! Vorige Volgende