| |
| |
| |
XXVII.
Zoo lagen dan, twee vijandlike kampen,
Skythia's jeugd en 't Amazonenheir
strijdvaerdig op den boord der Tanaïs,
langs Noord en Zuid, ja, alle vier de winden,
van wal en toren, schans en gracht omringd. -
Soms streed men vreeslik: lans en slagzwaerd ronkten
dan, uren aan één stuk, op leedren schild
en stalen helm, en pijl en werpspies siste
scherpschuiflend heen, door dikke wolken zand,
dat opwalmde onder 't hoef der heete rossen.
Soms echter volgde een rustdag - Vreedzaam klonk dan
van 't een naar 't ander heir, de vlakte door,
een vroolik lied, en enkel op de wallen
blonk, hier en daar, de speer der goede wakers
en kaatste ginsters in den zonnegloor.
Dan staarde soms, van uit hun kamp, een schaar
blondlokkige Skythen wijd de dalen over:
als zilver rolde ginds de Tanaïs,
groen blonk de wei, en ver, heel verre, draafden
soms Amazonen, in hun langen mantel
| |
| |
gehuld, op 't zwarte ros. en rechtstreeks naar den stroom.
Daar borg dan eene wijl een heesterbosch
de schoone ruiterinnen, en bewondrend,
zag 't jonge Skythenvolk, met flonkrende oogen,
als Leda's zwanen, een Naïadengroep
wellustig dartelen door den klaren stroom,
tot aan de malsche heup in 't schuimend water,
de haren los heenwaaiend langs hun schouders! -
Toen dacht daar een, doch sprak het woord niet uit,
aléén de blik schoot ginsters naar de vrouwen:
‘Schoon zijt gij wel, slank als Aphrodite!
Blijde is uw spel, en 't zilverspranklend nat
lekt zalig kussend uwe blanke voeten!
Toch faalt u iets! - Een Tryton is te kort u!
Die wil ik zijn... al ben ik ook een Skyth maar!
En dan, wie weet,... het water is zoo klaar...
de lucht zoo zwoel en 't loof zoo geurenzwanger...
En spottend loech de jongeling in zijn binnenst
waarop de schoonen op hun vlugge rossen,
als naar gewoonte draafden naar den stroom,
sloop ongezien de Skyth naar d oever toe,
zocht stil 't geheimste plekje tusschen 't loof, - zoo
dat geen hem zien kon, hij de gansche vlakte
beheerschte met een blik! - en hield zich daar
zoo stil verborgen, dat het tortelpaar
wiens nestje wiegde, boven in de blaren,
| |
| |
niet eenmaal opschrok van een tak die kraakte,
een twijg die brak, een slensend blad dat viel...
Traag kwam nu d'avond. Rozenverwig blonk
het West; een lichte nevel hief zich walmend
van uit de weide en vroolik klappend, schaterend,
hield de Amazonendrom bij 't water stil,
niet wetend wàt twee kijkers op hen brandden....
van tusschen 't loof, ginds, bij dat tortelnestje....
Nu vielen een voor een, de mantels neer;
m'ontgespte 't harnas, nam den helm van 't hoofd,
en schoon, door de avondgloed berozigd, stonden
de vrouwen daar - een ideale groep,
waar 't incarnaat der wang, het git der wimpers,
wedijveren met het fijnste ovaal gelaat,
wen sneeuwen borst en arm en mollige heup -
een symphonie van sappig kernfrisch vleesch en
aanbidlik lijnenspel - u deden denken
aan 't godlik schoon der goddelike Cypris.
Plots klappert, plassend, als een zwanentrits!
de schaar den stroom in.... de een maar half in 't nat,
een tweede duikend, andre moedig zwemmend
van d'een naar d'andren boord, of - op den oever,
den voet in 't water, op het mos gestrekt!
Steeds roerloos zat de Skyth, in 't loof, op loer....
vol wondren lust, en toch geen kreetje wagend.
En zie... Daar kwam nu één dier lieve zwanen,
| |
| |
vast een der jongste, een slank en rijzig wicht
met gloeiend oog en breedgewelfden steern,
steeds dichter dichter bij zijn loozen schuilhoek,
steeds verder, verder weg steeds van de zusters...
Daar dreef zij beeldschoon, statig, een godes!
door 't blonde nat, den weelgen lokkenbos
heenschuddend achter haar, gelijk een sluier...
Haar boezems golfden als het water zelf;
in 't laatst geglim der dalende avondzon
scheen zij omringd als met een stralennimbus.
Toen, voet voor voetje, zonder dat één twijgje
verroerde, trad de Skyth de heesters uit,
liet neer zijn kleed, en, met een bloemenkrone
op 't hoofd, trad hij, onhoorbaar stil, in 't water,
en zwom haar na, met rhythmisch handgebaar...
Een van die booze Skythen die zij haten?
Doch, durft hij 't aan - die is gewis een held! -
een mijl van 't Kamp, en gansch aleen, te baden
in 't zelfde nat als zij en 't zustrental?
Neen! 't Zal een Tryton zijn, een zoon der waatren!
een schalksche minnaar van Naïadenkussen... -
Nu hecht ze op hem een langen zoeten blik...
Zij vindt hem schoon.... is reeds zoo schuw niet meer;
zij vindt zijn oogslag vol oneind'ge zoetheên;
fijn is zijn mond, harmonieus zijn leden!...
- Hij nadert even, lacht zoo teêr haar toe....
| |
| |
Zij zwemt naar d' oever, vlijdt op 't mos zich neêr....
Hij volgt.... Zij stribbelt niet, - stoot niet hem af. -
Vat hij haar rechter, ook de linker biedt zij.....
- O neen! Geen Tryton is 't.
‘Een Skyth bist-du! Dijn taal heeft di verraden!’
En toch, wat spreekt hij zacht en manlik tevens....
En welgevallig drinkt zij ieder woord
in hare ziel, vol onbewust begeeren!...
De zon is weg.... Reeds pinkelt de avondster....
een veil'ge donkerheid bedekt de velden;...
nog baden de Amazonen door den stroom;
nog zit het paar, den mond vol zoete woorden!
Hij vlecht zijn arm haar middel rond; strikt zacht
den haren rond zijn hals, en tilt haar traagjes,
onvoelbaar schier, met zachten til op til,
op zijnen schoot, en zoo, tot op zijn herte....
En dat de ruwe zoon der barre Steppen,
de bleeke Skyth, met zijnen enkelen kus,
veel beter dan met zwaerd en spies, de vrouw
verwonnen had, bewijst ons de oude Sage.
Des anderdaags, toen weêr de krijgerinnen
zich baden kwamen, had ten liefdetocht,
een tweede Tryton d' eersten vergezeld,
en vond op beurt een tweede Naïade.
Dra kwam een derde, die hetzelfde ervoer,
flux heel een drom, die allen 't zelfde ervoeren,
tot, eindlik! - ja, dit was de grootste slag
| |
| |
waarvan ooit boek gewaagde - beide legers
vergaderden op d' oever van den stroom,
zich elke Tryton een Naïade koos,
haar zachtjes toesprak, rond heur poezel middel
zijn ruwen arm vlocht, en, in haren hals,
op 't vreêverdrag der min den stempel drukte:
- een innigen kus op een fluweelen huid,
een kus, met milden woeker weêrgeschonken!
|
|