Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] XXVI. Zij pruilde! - Somber fonkte 't oog en had geen lonk voor mij meer over.... O wreedgefronste wenkbrauwboog.... Heur hand brak twijgen uit het lover en wierp de blaren langs den grond.... Wie had der lieve toorn ontstoken? - Mij welde een smeeking naar den mond.... Doch hoe, mijn God! haar aangesproken? Toen greep ik, stilletjes heure hand en drukte die.... Zij trok haar weder! ‘Wat scheelt u.... zwijg niet langer.... Kan 't u zoenen, ik kniel voor u neder....’ - Zoo innig, zielvol, klonk mijn woord.... Een poosje blonk heur oog mij tegen.... Wat vonnis heb ik toen gehoord? ‘Laat mij met vreê.... en ga uw wegen!’ Een moordpriem, dwars door 't levend vleesch in 't bloedend zinderend hert gestoken, [pagina 39] [p. 39] was mij dat woord.... - ‘Welaan, klonk heesch en dof mijn stem.... 't zoo! gebroken hebt gij mijn heil.... Aan mij de smert! Vaarwel....’ - Ik stapte, wankelend, henen.... - Toen vloog zij gillend op mijn hert en kuste mij, met bitter weenen! Vorige Volgende