Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] XXIII. Een rozige straal der avondzon dringt spiedend door de groene blaren. - Zoo 'k nu eens waerelden scheppen kon? Och, zoo we nu saam in den hemel waren? Uit mijn herte borrelt een minnezang. Want zij zit nevens mij, en teeder bestaart zij 't blad, nog zuiver en blank, en droomend schrijf ik de woorden neder. ‘Dat zal weer een lied van kussen zijn’, zoo spot zij lachend. ‘Kussen, kozen, daarin, vóór alles, ken ik u fijn! En dan, wat prachtig rijm op “rozen”!’ Ik sprak: ‘Gij zijt wel vroed voorwaar! 'k Wil u mijn bloem, mijn roze noemen.... Is 't roosje niet - vorstin der bloemen? - Vrij weze dan 't rijm noch rijk, noch raar... geen zal toch beter uw schoonheid roemen!’ Daar werpt zij mij een oogslag: gansch heur ziele schijnt mij toegevlogen. - Gij dalende zonne, berg uwen glans; 'k Wil niets meer zien, niets dan hare oogen! Vorige Volgende