Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] XXIV. Gij, zonne, hebt gij geen heller licht om, godlik, daarboven te pralen? Sier de akkers met uw schoonste stralen, verguld met uw lachjes mijn liefjes gezicht, waneer wij te saam door de dalen dwalen. Gij, lente, die over de velden lacht, hebt gij geen frisscher blaren? Vlecht jeugdig loof in 's liefjes haren - Ik heb met het bruidjen een tochtje bedacht: nu ga ik met haar langs de baren varen! Gij, vooglen, hebt gij geen blijder geluid, kent gij geen zoeter kooren? o Laat ons, wijd en zijd, die hooren! Ik houd op mijn boezem, mijn schat, mijne bruid: zij zal mij voor eeuwig bekoren, behooren! Vorige Volgende