Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] XIV. Wij speelden schaak.... Ik weet het nog zoo goed als was 't van gisteren eerst een drijtal dagen!... Ik had het zwart; gij 't wit. - Met kunst en moed bestreed ik u! - Ge ontvoerdet me al de slagen! Ons knieën raakten nauw malkaar! - Nochthans een electrische schok ging door mijn leden, en 't werd me alsof een wondre liefdeglans te mijwaart uit uwe oogen kwam gegleden. En - schaak op schaak, en mat op mat! - Één stond - en half mijn manschap hadt gij reeds veroverd. Schaak! - Ei, mijn Nar! Mijn Paerd!... - Uw rozige mond, riep rustloos mat en schaak! - Ik.... was betooverd. Ellendig spel! Ik wist noch A, noch B! En vruchtloos trommelde ik mijn zinnen samen. Op goed vall' 't uit roofde ik uw Paerd!.... O wee. ‘Mij uw Vorstin,’ spraakt gij - ‘Neem alles!’ - ‘Amen’ [pagina 25] [p. 25] klonk spottend toen uw woord! En waarlik, geen twee slagen verder, of mijn arme Koning bleef langer niet - arm weduwnaar! - aleen, maar zocht bij uw gevangnen troost en woning. En gichlend schertstet gij: ‘Wat gij toch waagt, mij te beroepen, roeklooze, onbezonnen!...’ - Ach! Zoo gij, hier, in 't diepst mijns herten zaagt, daar zoudt ge eerst zien, kind! wat gij hebt verwonnen! Vorige Volgende