Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] XV. Ik lag, bij avonde, in mijn venster, en zag, hoe 't gloeiend zonnerood, langs weide en veien akker, genster op genster, in de dauwzee schoot. Rechts van mij heen, in losse haren, lag door het openstaande raam, vol jonkheidsglans, in 't ruim te staren - een toovrend kind.... Doch, stil! geen naam! Nóg stak de zon, bij 't langzaam dalen.... Ik dekte de oogen met de hand en vurige blikken liet ik srralen schuinswég.... maar stellig niet op 't land! Of zij naar mij keek, blijft verholen! Doch, uit mijn half verborgen oog zond ik mijn zoetsten lonk, verstolen naar 't liefje, dat door 't venster boog.... En lang - zoo lang nog, spijts het dalen der schaad'wen, 't Westen zwom in bloed - besloot één zelfde rozige strale - mij, en het meisje, in éénen gloed! Vorige Volgende