Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] XIII. In Juli was 't.... Wij stoeiden samen de velden in. Het weêr was klaar! En toen wij in 't smalle voetpad kwamen, toen ging ik stilletjes achter haar. Het koren golfde op onze schreden - een gelende zee - van beider kant; en de airkens, door haar hand gegleden, straks gleden ze ook door mijne hand. Goudstralen speelden rond ons beiden, de bloemen kwistten hun zoetsten geur.... Doch, toen wij stapten door de weiden, toen trad ik stilletjes nevens heur.... Nu volgden wij het pad niet langer.... en traden zwijgend in het woud.... De lucht werd drukkend, zwoeler, banger, de vogels rond ons piepten stout.... Ik vatte hare hand heel zachte.... die poezle hand.... zoo malsch en warm! [pagina 23] [p. 23] Ik zag hoe zij verscholen lachte.... - en sloot haar stouter, in den arm. Doch toen daar, onder al die boomen het voetpad toch zoo lokkend was, toen heb ik, nevens haar, in droomen, tot 's avonds toe, gerust in 't gras. Wat ik heur zeide is lang me ontvloden.... Slechts weet ik, dat een helder licht vol blijheid glanste op mos en zoden; ook - op ons beider aangezicht.... Vorige Volgende