Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] XII. Eens, toen de stond van scheiden kwam, feesde zij zacht klein zusje in de ooren.... Arm hert! wat werdt gij mij heet als een vlam! Toch kon ik geen enkel arm woordeken hooren! Hoe 't fluisteren mij gold wist ik wèl, dat las ik terstond, in heur enkelen oogslag.... Ik zag 't aan den lichtglans, die, hemelsch hel, diep, onder der wimpers bevalligen boog lag. Soms keerde zij schuins eenen blik op mij. - Viel even haar oog dan in 't mijne: zij bloosde... en weder, en inniger fluisterde zij tot het gichelend wichtje, wiens handjes ze koosde. Dan, plots, liep zusterken henen. - Men sprak van duizend en één onverschillige dingen! Doch, toen ik schuchtertjes opwaarts zag, toen scheen het mij, dat zij mij toe wou pinken! [pagina 21] [p. 21] Daar trok mij nu schelms een gemollige hand op zij: twee gitzwart fonkelende oogskens blikten me in 't oog nu, vol verstand, van onder zwarte, betoovrende boogskens; en heimlik bood mij 't bekoorlike ding vergeet-mij-nietjes - drij, vier stengelen; en toen.... van een hemelsch stemmeken, ving mijn hert dit woord op: - woord van engelen! ‘Gedink den bloemekens,’ klonk het. - O wat ik toen voelde u openbaren, - nooit woelde noch golfde er een boezem zoo! - dat kon ik vast, in geen honderd jaren. Maar dankend stak ik op mijn borst de bloemen vast, en in vervoering zoende ik het speelziek ding, en dorst tot haar eens opzien, vol ontroering! Doch! of zij later, weêr gansch aleen, mijn kus van zusterkens wang afkuste, dat weet maar zij, - is het antwoord ‘neen’? - - Ik weet, dat niets mijn min meer bluschte! Vorige Volgende