Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] IX. ‘En had ik duizend monden, 't en zoude genoeg niet zijn, Om alle die minne te konden!’ Loverkens. Hofmann v. F. Ik wist wel dat gij mij behoorde, al hadt gij zelfs geen woord gesproken! - Wat elke stond ons inniger koordde, wij hielden 't beide stil verdoken. 't Hert vol was ik tot u gekomen, beraden, van verlangen hijgend! Nauw had ik u de hand genomen - ik stond daar aarzlend, siddrend, zwijgend. Toen was het morgen - langzaam klommen de nevels; vogelliekens klonken rond ons; en aan elk takje glommen goudperelen, die in 't zonlicht blonken. En, weet gij 't nog? de looze spinne had rond ons twee heur net gesponnen, onvatbaar - als die draân der minne die nimmer oogen merken konnen. [pagina 15] [p. 15] Ik zag u aan.... ook gij sloegt de oogen naar mij - dan weder ras ten gronde.... - Nù zou ik spreken... minstens... 't pogen... - Doch 't woord verstierf mij op den monde. Toen rukte ik, koortsig, uit uw handen het liedboek dat gij kwaamt te lezen: met blikken die van minne brandden, heb ik u toen dit vers gewezen: ‘En had ik duizend monden, 't en zoude genoeg niet zijn om alle mijn minne te konden!...’ - Daar kaatste op 't gele blad de lieve zonneschijn. Gij laast niet meer.... Uw blonde schedel zeeg op mijn boezem.... zalig wagen! Ik zoende uwe oogen klaar en edel, uw polsen voelde ik zwoegend slagen. Het boek viel op den grond: twee herten versmolten saam in hemelsch prangen! Doch al ons lijden, trachten, smerten, wij schreidden 't uit, wang tegen wangen! Vorige Volgende