Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina XV] [p. XV] I. [pagina 1] [p. 1] I. Een ruischend tij gevoelens rijst er in mijne ziel, de woeste, milde. Een stralend vrouwenbeeld omlijst er een wondere liefde, die niemand stilde. Uwe oogen, groen als meeresgolven, straalden mij toe, en - straks nog bloode, herleefde, in 't hert zoo diep bedolven, de bloem der minne, verrezen doode! Nu dronk ik, meer en meer bewogen, met smachtenden boezem, gansch betooverd, den heeten glans dier gloedvolle oogen - getemde leeuw, geboeid, veroverd. En dieper, immer diep en dieper drong dan mijn oog in 't uwe, - en hijgend verzwond in de uw mijn ziel en riep er 't gevoelen wakker, eerzaam zwijgend. [pagina 2] [p. 2] Doch, of geen woord aan een van beiden ontsnapte en 't herte kwam verraden, toch lieten nimmer meer ons scheiden de onzichtbaar boeiende liefdedraden! - Kom hier! aan mij nu! 'k Wil u plukken, gij hemelroze, uw geur verwerven! Tot smachtends toe op 't hert u drukken, u minnen, kussen - en dan sterven! Vorige Volgende