| |
| |
| |
IV.
Een enkel meiken.
Koewachter-idylle.
| |
| |
Koewachter-idylle.
Een dichte stofwolk, waardoor de avondzon
roodbloedend heen priemt. - Links en rechts een rij
verwrongen wilgentronken, die hun takken,
als smeekende armen, heffen naar den hemel
die langzaam, langzaam donkert. Hier en daar,
door d' avondglans verlicht het strooien dak
der hoeven, en alom, langs wegen, stegen,
geklap, gejuich der moegeslaafde boeren
die huiswaert keeren, waar de rust hen wacht,
- de rust en 't zoet gestreel van kind en vrouw
bij d' ouwen trouwen haerd, der vaad'ren erve!
Ginds, waar die stofwolk dommelt, ligt de weide,
waar Roosken Rozelaars, den ganschen dag,
heur koeien heeft gewacht. Die helle stem,
die, als het klinken van een zilvren belle,
ons tot hier toe begroet, is zij - die neurend
heur koeien samenroept. Nietwaar, die stem
is als een melodie, een alvenlied
dat in het avondgloeien, langs de beken,
| |
| |
versterft, en meldt dat ginds de zon gaat scheiden?
En wonder is het niet dat, telkens zij,
bij avond, zóó heur kudde stalwaert roept,
de blonde Klaas, ginds, in die tweede weide,
flus op een knotwilg klautert, in de hope
van dáár het wonder ‘schreeuwerken’ te zien,
en, ongezien hij zelf, haar in het hert
van verre toe te roepen: ‘Roos! ik min u!’
- Hoor, hoor... ‘Ariauw! Ariauw!’ Zoo klinkt, steeds heller
der deerne roepen: met een wip heeft zij
den ‘draaiboom’ opgeheischt, en vierkanl wijd
geopend; - dan, haar koninginnenschepter,
de wijmen zweep ter hand, drijft zij de dieren
vóór haar de baan op, naar het pas geeft, 't een
vrij hard bejeegnend, 't ander streelend langs
den vacht, een derde fluistrend gekke namen.
Want - allen kent zij zoo, en allen zouden
ook haar herkennen, tusschen duizend. - Zij aleen
voert hen, sinds jaren reeds, ter weide; zij
aleen, al is zij maar een meisken, nauwliks
vóór in de twintig, kan de wilde stieren
bedwingen met een woord, ja, met een blik,
- zoowel als 't dartel kalfje, dat maar nauw
met de andere medehuppelt, speelsgewijze,
en haar de hand komt likken, waar zij gaat, -
zacht kwisplend met den staert!...
gehucht, geen deerne, als Roos, zoo bout van leden.
| |
| |
Zie liever: lijk zij daar nu rechtstaat, bij
dien boom, met hare hand beschuttend, voor
de zon, haar vonklend oog; zeg, is zij waarlik
niet prachtig, niet betoovrend om aanschouwen?
Zie m' eens die haren, zwart gelijk de wiek
der raven, ordloos waaiend om haar hals;
die kloeke borst aan 't op en neder zwoegen
in 't openberstend keurs van rooden baai;
die machtige armen, bloot, van forsche pezen
dooraderd, mannenarmen schier, en eindlik
die beenen, malsch, in griekschen meesterform
gegoten, blozend half door 't arme rokje
dat nauw haar knieën dekt; - en zeg mij; is zij
niet waerd oprecht, dat haar Verlats penseel,
in al het sappig bloeien heurer jeugd
voor eeuwig hechte op 't doek? -
zijn lang de wei reeds uit, en in het doornen
des avonds, tiegt nu blij de lange roote
ter stalling. Nog een pooze duurt het eer
daar orde is in den drom. 'T is duwen, stooten,
nu links, dan rechts; de lange staerten zwieren
omhoog, omlaag; en geeuwend, knauwend hoort
de kudde naar 't bevel der flinke deerne
die, met haar wisschen zweep, de wildsten weet
‘Vaandrig, ras vooruit...’ Zoo klinkt het;
‘langs hier, du, Blomme!’ En zie, op een-twee-drij
daar treedt de fiere stier aan 't hoofd, - de vaandrig
| |
| |
der bende! - Een machtig beest voorwaar! Kijk - horens
- twee voeten lang wel, nek - zoo breed dat geen
hem overvaâmen zou; en dan, een blanke
met rood gevlekte huid! - terwijl ‘de Blomme’,
de schoonste vaers der kudde, gunsch gedwee
het naast het meisken op een loopje stelt,
en loeit van puur genot, voor zulk eene eere!
Intusschen, van zijn knotwilg, heeft weer Klaas
zijn Roosken nagekeken. Brandende oogen,
van liefde brandend, heeft hij lang op haar
gevest, en vast geen enkel ‘ariauw’ is aan
't gespannen oor ontsnapt. ‘Wat heeft zij, drommels!’
zoo mort de snaak, - ‘een wondre stem toch! Waarlik
dat moet een lust zijn, van... zoo zoet een mond
te hooren zeggen: “Klaas, ik min u... Klaas,
'k vind u een knappen jongen! - Klaas, 'k aanvaerde
verheugd den warmen kus dien gij mij aanbiedt...”
Dàt moet een lust zijn... hemel!...’ -
in droomen weggezonken, geeft de jongen,
daar, op zijn hurken, de armen rond twee takken
geslagen, vrijen toom aan zijn verbeelding,
en bouwt in éénen stond het gansch gebouw
van al zijn hopen op:... een kleine hoef,
een groene wingertrank rond elke venster,
en waar het lieve Roosken koninginne,
hij, Klaas, de vorst beide en ook slaaf zou zijn,
een leven slechts van liefde, louter liefde! -
| |
| |
‘Een prachtig paar, oprecht!’ zoo denkt hij; ‘zij
een eenige dochter; ik - een eenige zoon!
Zij, schoon gelijk de zon, ginds! Ik, ik zelf
juist niet misvormd... Zij, vast de hellicht
van hare kudde, daar,... en ik, o rijkdom!
de schoonste koppen uit de mijne, als bruidschat,
meêbrengend naar onz' hoef... Oprecht, mijn Klaas,
dat zou een heir zijn, jongen!...’
de rakker, op zijn wilg; en plots daar schoot
hem een gedacht te binnen: ‘Zoo ik eenmaal -
ze is toch zoo wonderschoon - een kus kon stelen?...
Zoo 'k eens mijn kudde, - 'k moet denzelfden weg,
juist, tegen stroom op, door - in hare kudde
En zie, op minder dan een oogwenk
staat reeds de balie vierkant open; gansch
de knauwelende schare stroomt en draaft
de baan op, en met stem en djakke spoort hij
de logge dieren voort, die, - tok-patokkend -
voorthinken in een dikken drom, gehuld
‘Hu’, gaat het, ‘hu! serjant!
hu, kapitein; vooruit maar!’ En de djakke
gaat - klik! klak - op en neer, en heimlik lacht reeds
de deugniet, om de grap en... om dien kus!
Plots, aan de kruisstraat, daagt ook de andere schaar...
‘Hu!’ roept de rakker. - In een oogwenk smelten
| |
| |
de beide kudden saam, eer Roosken nog
iets van het opzet merkt. En zie, het schijnt:
dat staat de dieren aan, zich met elkander
te mengen, juist als broers! Met vroolik loeien
begroeten zij malkaar; tot vaandrig toe,
de vorst der stieren, wiens reusachtig' horens
steeds ‘scheppens’ reê zijn, en wiens gloeiende oogen
slechts nijdgen strijdlust uiten, - staat daar, tam,
in tweegesprek met Blare, de eerste vaers
van 's knapen stal... - Doch, blijven beide scharen
als instinktrnatig stil; wip... langs de hagen
is Klaas verdwenen... als een dief!...
slaakt Roosje een bangen kreet: twee handen, vast
als klampen, pressen plots heure oogen, tevens
heur zachtjes prangend op een forschen boezem
die op en nederbonst gelijk een zee!
‘Nu, raad maar wie ik ben...’ zoo spot de snaak,
of 'k laat u, bij uw lippen, van mijn leven
Doch, zich bedenkend: ‘Wacht!... een pooze,’
herneemt hij; ‘dáár!’ - En op de ronde kaak
weerklinkt een felle kus.
wie u gevangen houdt in bei zijne armen...’
spot luid de rakker en kust weer de meid...
En of het meisje bloost gelijk een kol,
en of zij kijft, of zachtjes smeekt - om 't even!
| |
| |
‘Eerst raden,’ roept de rakker; en hoe wilder
de poezle Roos met voet en handen slaat
en stoot, ja zelfs meê ‘'t kattenklauwtje’ speelt -
hoe dichter Klaas heur vastklemt, op zijn herte
heur lokkig kopje prangt, en kus op kussen
doet reegnen op heur voorhoofd... dat het kraakt!
‘Hoef,’ lacht hij, ‘is mij dat een leven! Hoef!
'k Ben zelf er moê van... Waarlik, Roos, gij moogt mij
van 't klauwtje geven dat mijn rechter bloedt schier...
Het is er aan verdiend... Nu raad maar, raad!...’
- En, husch, eer nog de meid, nu eindlik los,
heur zweep omhoog houdt om den ‘vranken kerel’
de les te spellen: ‘Dank je,’ roept hij, ‘dank je,
en - hou je goed,... tot op een andren keer...’
Een sprong! - daar is hij weg, door 't heesterhout,
te midden van zijn vee; slaat links, dan rechts
de dieren; roept, beveelt, en scheidt allengskens
de kudden die verlangend stalwaert schouwen,
en flus, elk langs zijn bane, verder tiegen!
‘Goên avond, Roos!’ riep uit de vert nog Klaas.
Doch, wie geen antwoord gaf, dàt was de meid!
Rood als een kolle, dierf zij nauwliks nog
het stugge vee bezien, getuige van
haar heugbre neerlaag!... ‘Neen, zoo groot een stoutheid!
Dàt had zij nooit vermoed. - Dàt was te veel!
Nooit zou zij nog dien “dwazerik” bezien!...
Sta, hem tot man te nemen! Dat was uit nu...’
Maar blozend keek, gestolen weg, de deerne
| |
| |
eens even, achter haar, waar de overwinnaar
op 't eind des wegs verdwijnend, zong en sprong
En zie, zij neep heur lieven mond
vergramd te saam, en morde bittre woorden!
‘Nooit krijgt hij nog één woord - één enklen oogslag?’
Doch door de wilgentronken floot de wind
gansch heimlik haar in 't oor: ‘Pas op! Du liegs...
dijn hert het beter weet... het klopt zoo wonder!’
En zwijgend draaide 't meisje 't mollig hoofdje
nog eenmaal om, en sprak, gansch zacht, gansch zacht
dat geen het hooren kon tenzij de wind:
‘Goên avond! Klaas, goên avond... en tot morgen!’
(Juni, 1880.)
| |
| |
|
|