| |
| |
| |
III.
20 Juni 1792
‘20 Juni 1792! De overrompeling der Tuilerieën door de voorsteden Saint-Marceau en Saint-Antoine! Lodewijk XVI, koning van Frankrijk, luisterend, met een bonnet rouge op zijn gewijden koningsschedel, naar de eischen en oproerkreten van het volk! Is dat geen beeld van het moderne grondwettelijke koningdom, dat alleen nog dàn mogelijk schijnt, als het niet terugschrikt voor een compromis met de revolutie?...’
tot het slot der Tuilerieën,
- woelig als de keerende ebbe
's Winters, als de zeestorm woedt; -
in den tuin der Capucijners,
rond de muren der Feuillanten,
- zwellend, ziedend als de baren
van een losgeborsten vloed;
naakt het dreigend, dreigt het nakend,
éen gewoel en éen gewemel,
levende lawien van koppen,
dreigt het nakend, naakt het dreigend,
in een hoos van wilde kreten,
vloeken, lazzi's, moordrefreinen,
spottend krassen, schel gepiep...
Saint-Marceau en Saint-Antoine
- 20 Juni schrijft men heden -
lieten, op de hoofdstad, hongerig
los hun luipaards en hyeenen:
| |
| |
mannen in versleten plunje,
borst bloot, barvoets, bleek en mager:
door de gaten van hun beenkleed
scheemren hunne scherpe schenen;
wijven, Furiën gelijkend,
los de boezlaars, wild de haren,
vuisten op de kloeke heupen,
bliksems in het flonkrend oog;
kindren, zonder pet of schoeisel,
ongekamd en ongewasschen,
smerig, kleevrig, 't buis aan flarden;
door de mouw kijkt de elleboog; -
allen, door het kleinste huidgat
dierlijkheid en armoe zweetend,
pieken in de hoogte zwaaiend,
huilend, brullend: ‘Ça ira!’
of rond eenen morsigen vleeschklomp,
't hart eens ossen, bloedig teeken,
jublend in een helsche ronde:
‘Nos tyrans! On les pendra!’
Allen vóor, den sabel zwaaiend,
in den blauwen dos der garde
nationaal', verheft Santerre,
twee voet boven al de scharen,
trotsch, den stoeren leeuwenkop;
achter hem draagt Saint Hurugues,
ci-devant marquis, een piek
met een rinklenden lantaren...
| |
| |
En zij gaan, zij gaan...! -
reeds de voorsten op den marmren
drempel van 't paleis, en luide
slaakt, als uit een enklen mond,
gansch die volkshoop, dreigend, vergend,
éenen reuzenkreet, en zwellend,
als de ratelslag eens donders,
klimt en stijgt en vliegt hij rond:
‘Weg het Veto! Hoort gij 't, Sire?
Weg het Veto! Uw ministers
- langer heeten zij niet de ónze,
zij, de vijanden der Natie; -
weg het Veto! Zijt gij Koning,
Koning, gij, bij Góds genade,
- weg het Veto! - 't Volk is Koning,
Koning, maar bij éigen gratie!...’
Zóo 't Vox populi! En, zegt nu,
dat geen wondren meer geschieden!
Zag niet Jericho zijn muren
storten vóor trompetgeschal?
Zóo, nauw had het Volk gesproken,
- Koning, 't Volk bij eigen gratie, -
of daar draaiden op hun harren
de eeuwenoude poorten al.
Heisa! Was me dát een woelen
in die weidsche zuilenhallen!
Was me dát een voetgetrappel
op die blanke marmertrappen!
Was dát, over 't fraaist tapijtwerk,
éen geschuif van nagelzoolen,
éen gestamp van holleblokken,
voeten, nauw gehuld in lappen!...
| |
| |
Was me dát een oneerbiedig
kloppen op de binnendeuren!
Kloppen? Neen, een haamren, beuken,
éen gebonk met knots en spies.
Was me dat een spottend roepen:
‘Vrees niet, Sire, 't is de Natie...
Slechts een woordje, Sire, een enkel...’ -
o Jan Rap, wat zijt ge onkiesch!
Doch de Koning der Fransoozen,
Lodewijk, bij Gods genade
de Zestiende, nam zijn sleutel,
en - hij liet de Natie binnen...
Met een hoofschen serviteur
groette hij zijn vriend Santerre;
vóor de merry-wives der voorstad
boog hij als vóor koninginnen! -
Eivol is de ruime zaal nu,
eivol zwelgt de vestibule,
en de marmertrappen kreunen
onder 't machtig volksgedrang;
zwart van koppen is, daarbuiten,
't binnenplein der Tuilerieën;
‘Ça ira... ira,’ verflauwend
hoort Louis het moordgezang.
Welk een aanblik! Neen, warempel,
Tuilerieën, wieg der vorsten,
zulke ontvangst, als die van heden,
prijkt nog niet in uw annalen:
| |
| |
herbergbazen, rood van tronie,
slachters, met gezwollen wangen,
grove smedersgasten, toonend
knuisten, harder dan metalen;
schippertjes van Seine en Loire,
kramers, metsers, wevers, snijders,
en - vooral - de buurtklappijen
uit het nobel Saint-Marceau;
Roi-Soleil, en gij, o groote
filosoof, die 't fier adage
uitvondt, dat uw gansche leven
waardiglijk bekronen zou:
‘Après-moi la fin du monde!’
slaapt, slaapt zacht, slaapt diep, gelukkigen,
ongestoord, op beide uw ooren...: -
zoo éen stem u wekken konde,
't ‘Ça ira’ zou 't doen, waarachtig!
Doch, déze aanblik deed u zeker
spoorslags keeren naar uw tomben,
huivrend: ‘C'est la fin du monde!’
Ondertusschen, in het brein van
gaat een helder licht op. - Ei!
zou de Natie zich gêneeren?
Was de Koning niet, tot heden,
koning van barons en papen?
Ook van 't Volk nu word' hij Koning:
in zijn Vorst wil 't Volk regeeren.
| |
| |
Zie! Daar schuift de Sansculotte
van zijn ongekamden haarbos
zijn bonnet phrygien, en biedt het,
op zijn piek, den Koning aan.... -
‘Sire, dít 's het Vrijheidsteeken!
't Symbolum der Natie, Sire!
In zijn Vorst wil 't Volk regeeren....’
- Stom, bleek, bleef de Koning staan.
Kalm, gelaten, zonder beven,
zóo als een, die van zijn daden
niet bewust is, nam de Vorst
in zijn hand - dat roode lapje....
Als door hooger kracht gedreven
nam hij 't aan, en, vastberaden,
schikte hij het rond zijn schedel....
‘Ça ira,’ zoo riep 't gepeupel
juichend nu uit volle borst.... -
Santerr' lachte om 't leuke grapje.... -
Toen, - doch geen geschiednisboeken
meldden ooit dit groot mysterie, -
had Louis, bij Gods genade
Slechts éen stonde sloot hij de oogen,
en éen stonde lang juist duurde
't vizioen..., maar, in zijn harte,
doofde het én lust én licht.
Vlak vóor zich, in 't Westen, ziet hij
in een zee van purperstralen
| |
| |
in dat meer, als roode bollen,
slingerend uit goochlaars hand,
zweven bleeke, blonde hoofden,
rijkgetooid met wrong en band....
Drie slechts dezer hoofden toonen
de bekende dierbre trekken
der Capets: de breede koonen,
't weeldrig haar, als goud zoo blond,
d'arendsneus, voornaam gebogen,
de eedle kin, de smachtende oogen,
't half naar achter wijkend voorhoofd
En, gelijk die wondre sferen,
die, bij wijl, in d'avondgloed,
vóor onze oogen wenden, keeren,
blauw, of paars, of rood als bloed,
ziet Louis - zijn pols valt stille
en hij voelt zijn lippen beven -
hoofd bij hoofd nu nader zweven....
Staat daar, in die bleeke trekken,
geen geducht geheim te lezen? -
Huivrend over gansch zijn wezen,
staart Louis de hoofden aan...
Is 't niet, of die bleeke lippen
heimelijke woorden ffuistren...?
Luistren kan hij, luistren, luistren...,
maar geen enkel woord verstaan.
Plotseling, door merg en nieren
davert hem een schok... -
| |
| |
die hun hooge schedels sieren,
scherven zijn 't, met bluts op bluts;
scherven, roekeloos geschonden
en beroofd van eêlgesteente,
met een morsigen lap omwonden...,
met een lap - de roode muts!
En Louis herkende 't lapje,
't vuile, bloedige bonnet rouge,
en begreep, en - in zijn ziele
straalde 't duidlijk, wonderklaar:
‘Droit divin! Uw tijd is uit nu...
Frankrijks kroon, gij ligt verbroken...
Slechts het bloedig bonnet rouge
houdt de scherven nog te gaâr.’
|
|