| |
| |
| |
II.
Menaden-dinsdag
6 Oktober 1789
Sombre, huivrigkille middag...
Nevel, regen - regen, nevel!
In een waas van fijne dropjes,
met geen oog te ziene dropjes,
dropjes, op de wang nauw voelbaar,
zichtbaar slechts op hoed of mantel
als heel kleine flonkerperels,
doch allengskens - drop ná dropje -
't al doorweekend, 't al doorneschend,
al de blâren op de boomen,
en - tot op het lijf - de kleeren;
in zulk waas van najaarsdroppen
lag, dien heugelijken morgen,
't oud en koninklijk Versailles...
Treurig keek uit al zijn vensters,
treurig, met den vagen blik van
oogen, die in tranen zwemmen,
't aadlijk OEil-de-Boeuf. Nog droever
oogelden, in al de lanen,
al de idyllische priëeltjes
van den koninklijken Lusttuin,
't blanke volk der marmerbeelden,
grauw nu, grauw, en als van koude
huiverend, elkander tegen,
Dan, wat ook de mist mocht zabberen,
in de menschenzee, die, joelend,
| |
| |
gichlend, tierend, kijvend, razend
op- en neergolft vóor de hekkens,
wachtend op het aftochtsteeken,
heerscht geen weemoed! Vroolijk lachen
klapwiekt daar op aller lippen,
en in aller oogen vonkelt
vreugde, hooggestemde vreugde,
Plotsling - hoor! Plam, plam, ramplamplam!
Heil Maillard, den vluggen kunstnaar:
zíjn slag is 't... Maar hoor, maar hoor dan:
plam! - zíjn slag, terstond herkenbaar,
plam! - zíjn slag, zoo forsch en zwierig,
ramplamplam! - den slag van... gistren,
voerend, uit de onrustige hoofdstad,
't nog onrustiger heir der vrouwen
naar 't niet rustiger Versailles!
Plam! - Alsof in 't doffe roflen
hooger kracht stak, tooverkrachte...,
zoo, - gelijk Amphions zingen
op het puinengruis van Thebe
steen bij steen weer op deed zweven,
zoekend, op den weeken maatslag,
't passend plekje, en 't zéker vindend,
tot, met zuil, fronton en tinnen
weer de gansche stad daar rechtstond,
flonkerend in Hellas' zonne, -
zóo, in heel die menschenschaar
brengt het roflen dezer trommel,
orde en rhythmus, maat en gang...
Heerlijk steeg het, machtig dreunde 't,
al de slapende echo's plotsling
wakker schrikkend in de parken:
| |
| |
‘Naar Parijs! Lang leef de Koning!’
uit die regennatte massa.
En daar ging het - plam! ramplamplam! -
hoofdstadwaart, een in- en uittocht:
uittocht van het oud régime
uit zijn erflijke paleizen,
in haar vrijheidbarend graf.
Welk een stoet! Gij, knappe Meester,
bon David, die Frankrijks eerste
danseres, uw protectrice,
La Guimard, mocht konterfeiten
en Marat eens schildren zult:
neen, dit wielen, woelen, weemlen,
dit geschuivel en geschommel,
dit gewriemel en gekriewel
is geen stof voor úw penseelen.
Neen, papa Grétry, gij kalmste
aller vrijheid-komponisten,
dit geraas, geroep, gerommel,
dit gesjauwel en gewauwel,
dit gestamel en gestotter,
dit geschater en geschetter
weer te geven in akkoordjes,
is geen spek voor úwen bek!
Luister: 't Ça ira! En werklijk
ja, 't zál gaan, neen, zie, het gáat al!
Heel die donkre zee van menschen
stuwt en schuimt en zwalpt vooruit!
‘Vive le Roi!’ Zie! 't Zijn de troepen,
't zijn de nationale troepen,
die, met pak en zak, gauch', droite,
d' optocht oopnen... Dan - o dan!
doux Camille! och, leen me uw veder,
| |
| |
leen me uw scherpgepunte veder;
díe niet, waarmee gij Lucile
schrijven zult uw laatste brieven,
uwe tranenvochte brieven,
uit Tinville's kerkerhok;
ook niet die, waarmee gij, denker,
heros van gedachte en penne,
lang eer 't volk ze in assche legde
de Bastille in gruis deedt storten;
liever die, gij, pittig zegger,
waarmee gij het marc d'argent
hebt bevochten, spottend: ‘Drommels!
Jezus zelf, de goede Jezus,
teederste aller sans-cullotten,
lieflijkste aller Jacobijnen,
hij, die voor u sterven kon,
zou voor u niet kiesbaar zijn!’
‘Grootsch’ ja, was het, doux Camille,
grootsch, het heir der Fransche Judith's
aan te zien, als gard' d'honneur
stuwend vóor en om en achter
't vorstlijk rijtuig, waarin, bleek,
't koninklijk gezin zich schuil hield.
Ziet, zij gaan! Tienduizend vrouwen:
oude wijven, jonge wijven,
glimmend-dikke vischverkoopsters,
schrale strijksters, bleeke naaisters,
ook gezette herbergiersters;
leelijke, met 't gezicht vol rimpels,
besjes, met stompdikken snuifneus,
frissche deerntjes, rood van koonen,
moeders, met, op arm of schouder
't lieve kroost, volkeels aan 't huilen;
roode, blauwe, groene jurken,
groene, blauwe, roode jakken,
| |
| |
dees met - gistren witte - trekmuts,
die met ongedekten haarbos,
doch gewapend alle, - álle,
flink op stap, kloek in 't gelid!
en 't onmisbaar bonnet rouge!
O die wapens! Hellebaarden,
rood beroest, vooreeuwsche pieken
uit den strijd der Armagnacs,
roeren uit den tijd der Ligue,
buksen, vast van Malplaquet,
zinkmusketten breed van muil,
bijlen, sabels, hamers, mokers...
Uit de loopen wapperen gansche
trossen worsten; op de pieken
prijken - zegepraaltropeëen -
spek en brooden, brood en spek!
En met strakgespannen touwen
sleepen ze achter zich, heldhaftig,
twee kanonnen, waarop, hoog,
vrouw André, la Rein' de Halles,
tronen, hoog, de piek in hand.
Doch, wat zijn André en Rose,
wat zijn al de Judith's samen
bij de Pallas der Omwentling,
- tril, Perron van Luik, ja, tril
op uw voetstuk! - bij deze éene:
Op een loggen boerenploeghengst
met doorvlochten staart en manen,
op haar hoedje pauweveeren,
op haar borst een klaproos, leek zij,
in haar bloedroode amazone,
| |
| |
en de weeldrig lange lokken
los uitwaaiend om haar hals,
Dan het rijtuig... Nooble Fersen,
gij, die eerlang voor diezelfde
koninklijke vluchtelingen,
of althans voor éen van beiden:
voor de schoonste koninginne
die ooit Frankrijks troon versierde,
uit zult vinden, uit zult denken
een berline, ach! goede Fersen,
die door dun en dik en dag en
donker rollen zal naar 't Oosten,
om in 't Westen aan te komen!
zorg toch, Fersen, dat die lichter,
zorg toch, dat die kleiner weze... -
Schokkelend op de straatkasseien,
waggelend op zijn roeste veeren,
rolde 't, bolde 't, piepend, kraaiend
stond een vischwijf. Door het open
raampje snapte ze als een ekster,
zalvend, met haar fijnste woordjes;
‘Ah! Madam'! Not' bonne reine!
Ah! Madam'! Ne sois plus traître!...
Toutes, tous, nous t'aimerons!’
Dan, de karren: veertig, vijftig,
half den voorraad van Versailles,
koren, lekker, voedzaam koren,
voor de patriotsche magen.
Want Parijs - la bonne ville -
en vooral nog Saint Antoine,
zéker zijn zij tuk op vrijheid,
maar slechts vrijheid stilt geen honger.
| |
| |
Weinig zeg ik, veel te weinig,
van het régiment de Flandre,
voorwaart rukkend - gauche, droite! -
achter heel dien stoet van karren;
weinig van de trouwe lijfwacht,
volgend op het edel ‘Vlaandren’,
nat van regen, half ontwapend,
torsend op hun pruiken, deftig,
de eerentfeste beremutsen
Ei! Wat daar, in 't edel ‘Vlaandren’,
menig oog verliefd moog lonken
naar de schoone Théroigne,
dravend op haar boerenschimmel
langs de scharen op en neder;
niet voor hen toch zijn de vuurge
blikken van de Roode Judith,
niet voor hen de lieve lachjes
van de Koningin der Hallen,
niet voor hen de zoete woordjes
zelfs niet voor het heldenpuikje
maar alleen - geheel alléen
voor...., maar hoe nu dát te heeten?
voor den losgebroken chaos,
voor 't gepeupel van Versailles,
voor 't rapalie van Passy,
voor 't janhagel van Meudon,
golvend, rollend, schuimend, klotsend
achter haar, een menschenspringvloed!
bruggen over, markten over,
lanen, straten, stegen door...
Ramplamplam... En voorwaarts ging het,
markten over, bruggen over,
straten, lanen, kaaien door...:
| |
| |
door Passy, Meudon, Saint Cloud heen,
langs en over de oude Seine,
altijd even loom aan't vloeien;
hier voorbij den bronzen Hendrik,
wakend op zijn stijven klepper
op het hoekje van 't Pont-Neuf;
immer verder, immer verder,
rechtstreeks naar 't hôtel-de-ville,
waar, eer Loodwijk, uitgestegen,
zich bij spookrig fakkellicht
op het hoog balkon vertoonde,
al de Judiths, plots ontvlammend
in patriotieke geestdrift,
hand in hand in 't ronde sprongen
rond de vorstlijke berline,
zingend, wijs der Carmagnole,
't volksrefrein, vast door den roflaar
door Maillard geïmprovizeerd:
le boulanger, digue, digue, don!
|
|