Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 323]
| |
Vizioenen uit de Fransche RevolutieHet verleden vertellen | |
[pagina 324]
| |
Mijn hooggeachten Vriend, | |
[pagina 325]
| |
Vizioenen
| |
[pagina 326]
| |
Hier, op 't gazon, op een bedde van roosjes,
rust Cydalise in den arm van Clytandre...
Zoen ze, Clytandre... Bah! Schrikt gij voor bloosjes?
Zoen! Is 't geen plicht in le règne du Tendre?
Achter struweelen verheft zich gefluister;
atlas en felp glanst schemerig tusschen
't groen van 't priëel, waar in 't lokkende duister,
vogelen neuren en lievekens kussen.
Ginds, bij den vijver, de voetjes in 't water
schier, op de kin een betoovrende mouche,
half in de schaûw van een marmeren sater,
luiert Sylvie met haar vriend Scaramouche.
Adellijk sneeuwt, als met heel kleine vlokken,
poudre de riz op haar teint de marquise...
Ei! Hoe pikant is dat bleek! En, met jokken
fleemt Scaramouche: ‘Ta pâleur est exquise!’
Louter muziek is de lucht: met de vedelen
weent zij en jammert en klaagt met de luiten;
nu - alsof meerlen en nachtegaals kwedelen,
straks - als geschater van bommen en fluiten.
En over dat alles de heerlijke zonne,
badend in goudlicht koepels en transen...
Ziet, hoe de bloemen zich sluiten als van wonne,Ga naar eind(27)
ziet, hoe in 't loover de vonken dansen.
Plotsling verdonkert de lucht... Door de twijgen
wervelt en schettert de rukwind; wolken
staaplen zich op vóor de zon, en daar zijgen
spattend reeds droppels uit zwangere kolken.
Akelig krijschen de pauwen... Zij rekken
angstig de halzen omhoog uit de veder,
stijgen, in zwermen, van vaas of van hekken
opwaarts, en strijken in veiligheid neder,
| |
[pagina 327]
| |
Stil - de muziek... In de vert, langs het Westen,
dondergedommel... Uit lanen en perken
vluchten de paren: zoo ook, naar hun nesten
reppen de vogels, piepend, hun vlerken.
* * *
Naast het Bassin, voor 't ontijdige beven
tijdig beschaamd, houdt, in atlas geregen,
gichlend, van gichlende schoonen omgeven,
schoone Antoinette de vluchtenden tegen.
Wat is zij schoon! Haar gepoederde haren,
hooggekuifd, zijn met peerlen behangen;
hartelust lacht uit haar oogen, de klaren,
levende rozen beblozen heur wangen.
Gracielijk zwelt om haar heup de bouffant,
smal als het lijf van een kind is haar taille,
guitig en schalks, in een wolkje van kant,
hupt zij en tript door dit Eden: Versailles!
Naast haar Lamballe, de schoone der schoonen!
‘Liefste,’ spreekt koozend Marie-Antoinette,
- spreken? - zij zíngt in verruklijke tonen -
‘liefste, de grâce, tu perds ton aigrette!’
En om het tweetal, koppel bij koppel,
ruischend en krakend, zijn allen vergaderd...
‘Vlucht men zoo bloo voor een enkelen droppel?’
spot Scaramouche; - en men gichelt, men schatert...
Dan weer Clytandre: ‘Ohé! Mes chéries!’
- doch, om de daken, wat wervlen, wat jagen... -
‘Schrikt men zoo licht au temps des bergeries?...’
- Hoort ge, in de verte, die raatlende slagen?...
| |
[pagina 328]
| |
En op het hoofd der aanbidlijke blonde
priemt Antoinette, met streelende vingeren,
't kuifje terecht... - God! Op de eigenste stonde
splijten de wolken; bliksems slingeren
flakkerend door 't ruim als vurige draken, -
en wijl de donder, op raatlende wielen
heenrolt, wijd, over tinnen en daken,
dikker en sneller de droppels nu vielen,
en wijl nu de andren, zoo stout nog daareven,
allen, om 't snelst, in priëel of in halle
vluchten, - een gillen, een krijten, een beven -
zag Antoinette, - alleen met Lamballe, -
dwars door haar hals en den hals der getrouwe,
- ijl en subtiel, met een flikring van staal, -
't bijl van den bliksem, met vlammenden houwe
los heenjagen - tot zevenmaal.
|
|