| |
| |
| |
XXIX.
De Kurassiers van Canrobert
6 Augustus 1870
Mijn lieven vriend, Frits Lapidoth.
De regimentsarts vertelt:
‘Drie uur! De trompetten schetterden schel!
Nu óp, kurassiers! In het zadel, en snel!’
Geen sekonde - en daar zaten reeds allen op:
vier geheele schwadrons. In gestrekten galop
ging het vooruit - eerst den pas door bij 't woud:
vooraan het schwadron met de schimmels; als goud
in de zon, dat der vossen; dan, zwart als de nacht,
het schwadron met de mooren in donkere pracht;
dat der bruinen het laatst - mijn éigen schwadron! -
En zoo stoof het vooruit, in de blaakrende zon,
in een schitring van helmen en harnassen... Ver
leek wel elk kurassier als een dubbele ster,
ieder schwadron als een laaiend vuur,
elk regiment als een vlammende muur,
het geheel als een dubbele berg van staal -
en man naast man tot den aanval klaar,
klaar tot den aanval - klaar tot den dood... -
En ik weet niet, wat sombre gedachte toen schoot
| |
| |
door mijn wachtenden geest: - het geklapper der vlag,
die ik boven de scharen wapperen zag,
het klonk me, díen stond, als het vedergerucht
van honderden vleugelen hoog in de lucht:
- de geesten der makkers, verpletterd, verscheurd,
ons roepend en wenkend: ‘Komt! Komt! 't Is uw beurt!’
Dus, drie uur was het... - Met sombere klem:
‘Zwaarden bloot!’ roept des aanvoerders stem...
En het flitst en bliksemt van hand tot hand,
gensters zaaiend wijd over het land...
Doch stil staan allen - marmerstil...
Eén gedacht slechts in all' - éen gedacht, en éen wil;
en daar barst nu die wil als een onweer los
in een woest ‘En avant!’ boven ruiter en ros!
De teugels gevierd, de sabels geveld,
stormt het schwadron met de witten in 't veld...
Als een rollend vuur in de Augustuszon
holt neer van den heuvel het eerste schwadron...
En wij staren het na, hoe 't verkleint in zijn vaart... -
- Plots een rollende donder... Een poos is 't, of de aard
ópscheurt onder ons makkers... - ‘Welaan!
Aan het tweede de beurt!’ is 't bevel - en zij gaan...
De teugels gevierd, de sabels geveld,
stuift het schwadron met de vossen in 't veld.
| |
| |
Als een rollend vuur in de laaiende zon
holt en rolt van den heuvel het tweede schwadron,
en weer staren wij 't na, hoe 't verkleint in zijn vaart...
- Is dat weder de donder? Splijt werklijk dan de aard
open onder ons broedren?... - ‘Nu gij!
Le troisième!’ is 't bevel... En reeds klaveren zij
- het schwadron met de zwarten - vooruit in het veld,
de teugels gevierd en de sabels geveld...
Dan, dichter bij ons: ‘Le quatrième...! En avant!’
Het schwadron met de bruinen...! Wij stuiven van daan...
Man tegen man, met getogen zwaard,
op de manen gebukt van het schuimbekkend paard,
niets ziende dan 't ros en den ruiter vóor ons,
niets hoorend dan het verward gebons
der hoeven tegen den rullen grond,
renden wij, waar dat Woord ons zond,
dat almachtige Woord, waar toch géen tegen mort,
dat wreed-vaag ‘En avant’, zoo verschriklijk als kort...
Wat tóen gebeurde, - o! ik zag het maar náuw;
in de snelheid des rennens zag ik het; gauw
weer het oog op een ánder punt gericht,
- op dat vage punt, waar de vijand ligt,
die gehate Pruis, wien de stormren geldt,
- maar afschuwlijk was het, afschuwlijk! - Heel 't veld -
| |
| |
het veld was niet langer een veld nog... Vleesch..., bloed...,
zóo lag het daaronder... Met ijzeren voet
hakten de paarden daarin zich een spoor...
- De lijken van 't derde! - Wij stormden er door!
Dan - enkle sekonden weer - ging onze vaart
met harder gestamp langs een keiachtige aard...
Dan weer... dwárs door dat... ándere! Alles dooreen,
vermorzeld, verplet, hier een romp, daar een been,
hier een kop, daar een arm... O! het stoof er door heen...:
Het schwadron met de vossen... - Er door maar, er door!
Rood spatte het op uit het breedroode spoor... -
O Het was niet gedaan... Het was nóg niet gedaan...
Geen minuut verder ving het weer aan!
Weer ging het dwars door de dooden heen...,
over paarden en mannen, al ondereen:
het schwadron met de heerlijke schimmels, nu rood
in zijn heerlijk rood bloed, tot den lesten man dood,
tot den lesten man en het leste paard...
En wij zagen 't... Ik zag 't... In de snelheid der vaart,
hálf maar zag ik 't - té goed nog - en star was mijn oog,
stil van schrik was mijn hart en mijn wimper was droog!
Wat nu verder gebeurd is - dat weet ik niet!
Plots was het, als stond het geheele verschiet
| |
| |
in vlammen en vuur! Een verschriklijk geknal
volgde, dicht bij, over ons, over al.,.,
en een lánge sekonde - o! een eeuw wel in duur! -
joegen wij dwars door een regen van vuur,
door een regen van bommen, kartetsen, schroot...
Nu geen storm op den vijand! Een ren in den dood!
De paarden stortten... In rij na rij
stronkelden, zwijmelden, tuimelden zij
gerekt en gestrekt op het bloedige bed
- het schwadron met de bruinen - vernietigd, verplet,
mijn broedren, ik zelf, allen rood nu, bloedrood,
dood of verminkt, verminkt of dood!
Toen ik ontwaakte, was 't donkere nacht.
Naast mijn leger hield een vreemdling de wacht.
Een Pruis - dus een vijand! ‘Où suis-je!’ Zoo klonk
aarzlend mijn vraag. - Meelijden blonk
in des Duitschers blauw oog. Hij bukte over mij:
‘Te Wörth! Bij de Beijeren!’ fluisterde hij.
‘Et mes frères’? vroeg ik. ‘Où sont-ils, mes frères?’
En 'k sprak den naam van Canrobert!
Met ontblooten schedel sprak hij dan:
‘Gemitrailleerd tot den laatsten man!’
|
|