Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 315] [p. 315] XXVIII. Marieken Schandeveyle Marieken Schandeveyle, zij had zoo mooi blond haar! Marieken Schandeveyle, heur harteken woog zoo zwaar! Zij kon het alléen niet dragen - het woog wel veel te zwaar! Zij dwaalde langs bosschen en hagen: ‘Wie wil het hebben? - Dáár!’ Vrij liet zij er elk in lezen: zij droeg het op haar hand. ‘Wie wil in mijn harte lezen? Wie oogen en lust heeft, die kan 't! Ach! In mijn jonge zinnen brandt er zoo'n zonnig vuur! Wie wil er mij minnen, mij mínnen? Mijn hart heeft rust noch duur!’ Haar minnen, dat wilden wel allen om 't vurigst en om 't meest! - - Waar is nu het bloemken? Gevallen... Het maagdeken? Ach... Geweest! Zij gunde haar rijk jong leven zoo menigen lossen kwant... ‘Méer heb ik mijn alles gegeven dan ik vingeren tel aan mijn hand...’ Marieken Schandeveyle, zij heeft er zoo veel bemind! Marieken Schandeveyle, zij had er niet éen waar vriend! [pagina 316] [p. 316] Tienmaal meer vrijers had zij dan toontjes aan éen voet... Doch diep in haar ziele bad zij: ‘Och! Meende slechts éen het goed!’ Eens morgens zat zij verlaten, verstooten van elkeen, verarmd, op des Heeren straten, zonder huis, zonder kluis, en alleen... Haar reinheid? Al lang verloren... Haar schoonheid? Waar bleef zij, waar? Zij behield van al haar trezoren nog enkel haar mooi blond haar. En 's avonds, als allen sliepen, trad zij, uit haar schamele kluis, alsof wondere stemmen haar riepen, naar het vreedzame vaderhuis. Toch waagden haar vingertoppen - zij voelde die veel te onrein! zij waagde het niet te kloppen op der zuster vensterkijn. Onder dat venster bloeide volgeurig een eglantier. Vóor het wrakke deurtje vloeide blijkablend de kleine rivier. Marieken zette zich neder in het dauwklam oevergras. Ach! Zag zij den tijd nog eens weder, toen ze een rein, jong maagdeken was! Marieken Schandeveyle, zij stortte er zoo menigen traan... Marieken Schandeveyle, zacht riep zij haar ouders aan... Haar moeder, al lang begraven, gestorven van haar schand... [pagina 317] [p. 317] Vader, de wroeter, de brave, gevlucht naar een ander land... Los trok zij - en weende - haar lange goudblonde haren al, en vlocht die - en weende zoo bange - in vlechten lang en smal... ‘Ik kan er mijn leed niet dragen! Het weegt mij wel veel te zwaar! Ik kan het alleen niet dragen! Waar zijn nu mijn vrienden? Waar?’ En als, na het morgenkrieken, haar zuster haar deurtje ontsloot, vond zij het arme Marieken op het klamme riviergras dood. Rampzalige Schandeveyle! Zij deed zich zelve recht... Verwurgd had zich 't arme Marieken met haar mooie, goudblonde vlecht! Vorige Volgende