Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 312] [p. 312] XXVII. Van het Trommelaarken Hoe flink en rijzig was hij, de jeugdige trommelaar! Blauw was zijn oog, rood was zijn wang en even achttien jaar! Taptoe en ochtendwake, hij seinde ze als elkeen - maar ten aanval roflen, ten stormpas slaan, dat kon híj in het leger alleen! Den gespierden slag van zijn stokken, zij kenden hem altemaal. Hij was de eerste in het vuur, hij de laatste terug, 't laatst - na de zegepraal! Dan sloeg hij, het oog vol vlammen, in triomf het rassemblement. Zijn trommel bezong de heldendaân van zijn dierbaar regiment. - Doch heden duurde de veldslag hardnekkiger, wilder dan ooit. In het trommelgeroffel daar klonk het en zong: ‘Sterven wel, maar te deinzen, dat nooit!’ Van des ochtends sisten granaten en floten kogels in 't rond... - Wie lag daar, badend in zijn bloed, bedekt met wond op wond? Wie lag daar, in 't voorhoofd getroffen, in 't voorhoofd, hoog en blank? In dikke golpen gutste het bloed en stolde langs wimper en wang. [pagina t.o. 312] [p. t.o. 312] [pagina 313] [p. 313] Betraand, naast den arme, knielde de marketenster neer. Als een moeder waschte zij 't lieve, jonge hoofd... Geen moeder vermag het zoo teer! Zij noemde hem bij name, zij slaakte zoo menige klacht. Als een moeder kuste zij den rooden, zoeten mond... Geen moeder vermag het zoo zacht! - ‘En ligt gij hier te sterven, en zoo wreed, o zoo doodlijk gewond, eilaas! gij waart er zoo zacht en goed, gij waart er zoo slank en zoo blond! En zult gij niet meer slagen reveille en taptoe als weleer... in mijn hart weergalmde er uw zwierige slag, o zoo menigen, menigen keer!... En zijn thans mat en gesloten die oogen, zoo blauw en zoo zoet, zij lachten mij zoo dikwijls toe, en straalden van minnegloed. En zijn die stevige armen nu voor eeuwig beroofd van hun kracht, zij droegen mij zoo menigwerf over diepen plas en gracht. Gij waart mij maag noch broeder noch spruit van mijnen schoot... Ach, ik had u zoo lief... Ach, gij hadt mij zoo lief en ik blijf u getrouw tot den dood...’ - [pagina 314] [p. 314] Zij nam hem in haar armen en droeg hem langzaam voort..., door granaatgekletter, kartouwengefluit, wijd, zoo wijd, door vernieling en moord. Zij droeg hem, snikkend, snikkend, wijd, zoo wijd, door het bloedige veld... Een schot!... Op des tromlaars bleeken bestorven mond ligt ook de vrouw geveld. Vorige Volgende