| |
| |
| |
XXVI.
Ophelia
Als, in de Mei, een frissche middagregen,
- terwijl van uit het Zuid de lentezon
alle de druppels, onder 't nederruischen
met zevenkleurgen luister laaft, - neerregent
gelijk een waterval van louter licht,
en toch en toch, o! zóo weemoedig is,
zóo innig droevig als 't gelaat der maagd,
die op den dag der bruiloft door haar sluier
van kant zou weenen om een vroeger min; -
zóo trad de blanke maagd van Elsenör,
bleek als een doode en met bekreten oogen,
die star uitkeken in het vage ruim,
en toch glimlachend en een liedje neurend,
den lusthof door tot bij de stille beek.
O zon en regen, beide tegelijk,
o lust en leed, verstand en zinneloosheid
in éen arm menschenhart... O bittere tranen
en wrange bleekte, tuigen van een smart,
zich zelve nog bewust; maar bittrer lachen,
maar wranger liedjesneuren, droeve teekens
van geestesstoornis en van zielekrankte...
En áldoor lachend, neurend altijd door,
als een klein kind, dat zingt, omdat een deuntje,
zoo vaak gehoord en deels onthouden, vast
toevallig weer door zijn geheugen zingt,
zóo, onder hooge beuken, uit wier takken
nog morgenfrischheid druipte, schreed zij langzaam,
werktuiglijk voort en voort, en plukte en brak
- een kind gelijk - het wilde weigebloemt.
| |
| |
Doch waar, op beekjes rand, de hooge grassen,
uitspruitend in een schuim van blanke schermpjes,
golven als baartjes op den westewind,
daar bleef zij staan en zong niet langer voort,
en wierp haar bloemen, speelswijs, éen vóor éen
in 't water, en bezag met wijdblauwe oogen,
hoe elke kleine val in 't heldre nat
een cirkel maakte, wijd en wijder rimpelend
tot onder 't riet des oevers...
een geurlooze kersouw met zilvren hart,
hield zij een stond, diep denkend, aan haar neusje,
stak toen het groene steeltjen in haar mond,
en zuchtte diep, en bracht aan hare slapen
haar kleine handen, neuriede even nog
een triller uit dat lied, en dan - haar armen
uitrekkend boven zich, gelijk een kind
dat worstelt met den vaak, bezag zij lang
met strakken blik de zon, die uit het Westen
loerde op het water met hoe droef een glans...
Daar vloog een waterjuffer vóor haar op,
groengoud van lijf met wieken zwart als git,
en lachend greep zij, vruchtloos, naar het dier.
Toen rukte zij haar lange lokken los
en ruischte een lange poos... En bobbels stegen
diep uit den grond, terwijl een vischje, hier
en daar, verschrikt tegen de boorden zwom.
En stil was 't, looverstille... De avond daalde
in blauwe droomen; zachte scheemring vaagde
tot schimmen aller dingen trekken zóo
ver weg, dat boom en berg en huis en toren,
wegdoezelend als in het halve donker
eens drooms, zelf droomen schenen, niets - niets meer!
| |
| |
En langzaam, langzaam stak een schrale maan
haar bleek gezicht door grijsbewolkte luchten,
en weende in lange, bleeke zilverstralen
op 't blanke kind, dat, met het madeliefje
nog tusschen zijne lippen, op het beekje
voortschommelde, terwijl haar blonde haarpracht
haar hoofdje omgolfde - een gouden aureool...
|
|