Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 307]
| |
XXV.
| |
[pagina 308]
| |
En de tweede: ‘Wanneer ik de hoef verliet,
vloekte luid de boer: Ik en miste hem niet’...
‘En toen ik, omzichtig, sloop in 't rond,
lag daar de Weerwolf, dood, op den grond.
Ik doopte mijn klauwen in 't stollend bloed.
Nu spartelt zijn ziel in den hellegloed...’
De derde sloop tot de wieg van het kind:
‘Suja, mijn katje... Suja, du vrind!
En slaapt ge in uw doekjes zoo rustig, zoo zoet,
toch zijt gij uws vaders vleesch en bloed.
Zijn lot is het uwe als de vorm zijns gelaats.
Eens ligt gij, als hij, op dezelfde plaats...
Ha, ha, ha, ha!’ -
De katten verdwijnen. Alleen, alleen
zit de moeder, en barst in geween, in geween.
Daar neemt ze uit zijn schamel wiegsken het wicht
en houdt het ten hemel met biddend gezicht.
Het vuur ligt uit... IJskoud is de nacht!
Rampzalige vrouw, die uw man nog verwacht.Ga naar eind(26)
|
|