Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 304]
| |
XXIV.
| |
[pagina 305]
| |
De citer stem... Wil zingen een lied, - een minnelied. -
De schoonste van ons allen ontzegt, tot loon, haar kus u niet.’
‘Och! Oorlof, Heere!’ zoo smeekte, stemvleiend, een andre, en bezag
den meistreel, blond van haar en baard, met haar fijnen lach.
‘De vogelkens kwetteren en zingen... En kunt gij zwijgen? Sla
de snaren met kundigen vinger; hef aan het Harba lorifa!’Ga naar eind(25)
En 's hertogs aanzicht, edel van trekken, verhelderde; - éen stond
dwaalden zijn vurige blikken de bonte schare rond...
Toen reikte zijn page de ivoren luite: - met kundigen slag
tokkelde hij de snaren, daar elk bewonderend hemwaart zag.
o Zoet, o wonderzoet, van der lippen bevend koraal
borrelde, in kristallijnen klanken, de zangrige taal.
Vloeibaar als watergekabbel, helder als bellekensklank,
zacht als het droomen van kindren, maar hoog als leeuwerikenzang.
Zijn woord was zoo frisch als de lavende koelte, des morgens in Mei,
zoo kleurig elk beeld als de bloemen, die de Lente verwekt in de wei,
zoo warm en zoo week was zijn toon als der maagden zoenlustige mond:
‘Si es conininghinne in minre herten cuuschen gront!’
| |
[pagina 306]
| |
En lager vielen de akkoorden; in zijn stemme trilde een traan.
‘Lief, mi hevet u minne so vriendeliken bevaen!’
Emmer dienen sonder loone, dat 's jammerlic!
‘Wetti, wie dat hevet gedaen? Siet... Dát ben ic...’
Toen scheen het, als waren daar allen geboeid door de macht van den zang:
ridders noch edelknapen roerden! Met roze wang
bestaarden de jonkvers den vroeden zanger, in stilte bemind; -
hoorbaar streelde een page den slanken, kwisplenden hazewind.
Plotseling barstten eenparig de stemmen in juichen los,
't Handgeklap steeg opwaarts als vleugelgeklapper in 't bosch.
Uit het Oosten rolde de nacht nu, wijl ten westlijken horizon,
bloedend uit duizend wonden, te sterven hing de groote zon!
|