| |
| |
| |
XXIII.
In Kerelsland
‘Wel op, mijn telg van veertien jaar,
Roodwolf, mijn schat, mijn kroon!
Gij hebt reeds mannenmoed in 't hart,
zijt ge ook als een meisje schoon.
Wel op, gij ment zoo gaarne 't ros,
óns wacht hier de dorsch in de schuur -
rijd gij dees karre naar het slot,
en keer vóor 't avonduur.
Voorzeker, noode sta ik ze af,
twaalf zakken, goed gewicht...
Eilaas! Wij zijn slechts laten kind,
en 't juk valt lang niet licht.
Twaalf zakken, - vrucht van stroomen zweet, -
geen mijte en ontbreekt er aan!
Het slot is ver... De weg is slecht...
Nu toef niet, mijn zoon! Welaan...!’
Houtkerel Radbout was 't, die sprak.
Hij zag zijn lievling lang
in 't open, blozend aangezicht,
en streelde zijn bolle wang.
Daar greep de knaap de djakke in hand,
de forsche ruin legde aan...
‘Jutho’! - Van hot naar harre rolt
de kar langs de mulle baan.
Weer zwoegde met zijn knechtenpaar
Drievoudig klonk de vlegelslag,
nu zachter, dan weer forsch.
| |
| |
Nu zachter, als het de aren gold,
forsch op den vollen schoof...
De garven zuchtten; 't graan sprong los
en 't lichte kaf verstoof.
‘Ei! Lag, in plaats van schoof bij schoof,
de roofgraaf aan mijn voet,
wat dorschte ik hem den kop aan gruis
en doopte de hand in zijn bloed.
‘Zoo 't niet voor Roodwolf was, mijn zoon,
die 't waagstuk boeten mocht,
lang had ik hem een plaats bezorgd,
waar híj mijn vader brocht!’ -
Drievoudig klonk de vlegelslag,
nu zachter, dan weer forsch...
Daar staat, bedekt met stof en zweet,
een vreemdling aan den dorsch.
‘Wee, Radbout, Radbout, driemaal wee!
En staak dien arbeid, staak!
Wee, Radbout, smijt den vlegel weg,
wee, wet het staal der wraak!
Hoor, Radbout! Toen op 's dwinglands slot
Wolf met zijn kar verscheen,
toen woog men vóor des graven blik
En, toen men d'eersten, tweeden en
toen blonk daar iets als bittere spot
En, toen men nu ter zesde maal
toen lei hij bij 't gewicht een steen,
terwijl hij dreigend loech;
| |
| |
en toen de zak niet dalen wou,
toen riep hij hoonend uit:
“He! he! Gij schijnt me uw vader waard!
Een vroege dief, die guit.”
Nu stoof de knaap in toren op,
en greep den steen, en smeet
dien ver van zich, en hief de zweep
omhoog, tot slaan gereed.
Daar trok de graaf zijn glimmend zwaard
en trof... en borg het rood
en druipend in de leedren schee...
Radbout..., uw zoon is dood!’ -
En jaar op jaar, en dag op dag
stond weer de kar gelaân:
twaalf zakken, vrucht van stroomen zweet -
geen mijte ontbrak er aan.
Doch Radbout zelf stond bij den ruin
zijn baard was grijs, zijn kleeding zwart,
en somber blonk zijn oog.
Zijn kleed was zwart. De scharmsaks hing
glinsterend aan zijn zij:
‘Eilaas! Wel noode sta ik 't af...
Wij zijn slechts laten, wij!
‘Jutho!’ - En 't is de zweep die schalt,
de forsche ruin legt aan;
van hot naar harre schokt en rolt
de kar langs de mulle baan.
En toen de Kerel met zijn vracht
op 't somber slot verscheen,
toen woog men vóor des graven blik
| |
| |
En, toen men d'eersten, tweeden en
toen blonk daar iets als bittere spot
Daar sleepte men, ter zesde maal,
De rechte schaal sloeg ijlings op,
Daar stond de roofgraaf bleek van toorn;
stampvoetend riep hij: ‘Dief!
He! he! Dat zit in 't bloed, zoo 't schijnt!...
Zeg, is uw bloed u lief!...?
‘Zoo vul, al was 't met de eigen hand,
zoo niet, denk aan de straf uws zoons!’ -
‘Dank, heer! Ik denk er aan.
‘Ja, heer,’ en Radbout was 't, die sprak
gelijk een rechter spreekt,
‘den Kerel is zijn bloed steeds lief,
maar - weet gij, hoe hij 't wreekt?
‘Kijk, zóo!’ - En, eer de dwingeland
boog hij, met stalen vuist, zijn nek
tot op den graanzak neer.
Daar zwaait en laait de scharmaks rond,
een bliksemschicht gelijk:
éen slag - éen kreet - éen strale bloeds!
De dwingland was een lijk.
|
|