IX.
Hoe Lucchesio stierf
Toen nu de priester, die 't Viatikum
gebracht had aan zijn huisvrouw, was vertrokken,
en Bona Donna, zacht, onmerkbaar als
het licht allengskens uitgaat, daar de wiek
vergeefs in 't koopren lampjen olie zoekt,
daar lag te sterven op hun huwlijksponde,
toen werd zijn groote smart zijn kracht te sterk,
en als een kind lag hij op haar te schreien,
en door zijn snikken nokte hij heel traag:
‘Gij weet het, och! niet waar, gij weet het, Bona,
zeg, dat gij 't weet, hoe wij, in 's Heeren dienst,
elkaar beminden heel ons leven lang...
En wilt gij henengaan, nu, gij alleen?
Wilt gij mij laten als een armen wees,
alleen op aard, waar ik éen ziel slechts ken,
úw ziel, o Bona, en éen hart, het úwe?
Niet waar, dat wilt gij niet? O spreek, niet waar,
gij wilt dat ik met u ga! Zeg het, zeg het...
Zoo wacht dan, wacht... Ik bid u... Wacht... Ik volg!’
En, even buiten tredend, riep hij, luid,
den priester weer, die nog niet verre was,
liet zich berechten als zijn arm-zoet lief,
en kuste haar, heel teer, op mond en oogen...
En toen de Zalige in een laatsten snik
de ziel had uitgeblazen, lei Lucchesio
zich neer naast haar, gelijk een bruidegom,
aanriep luidop de zoete namen van
Heer Jezus en Maria, look dan de oogen,
en sliep, heel zacht, voor eeuwig eeuwig in...
|
|