Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 298] [p. 298] VIII. De Wonden De nacht was heen... In goudgloor rees de zon... 't Was Kruisverheffing in de kristenheid! 't Gelaat naar 't Oosten, de armen kruiswijs open, zat immer nog Franciscus, in gebeden verzonken, op het klamme weidegroen... Met de oogen toe, zittend gelijk in slaap, zag hij, heel ver, van gouden licht omlaaid, een Seraf, blank, met lokken louter licht, de lucht doorklieven, traag, met breeden slag der wijdgespannen vleugels. Toen ontsloot de Reine 't oog - en zie! het wás geen droom! Bij elken wiekslag grooter wordend, kwam de Seraf regelrecht tot hem... En, wonder! Een logge boom, als die van 's Heeren kruis, vertoonde zich te midden van 't Vizioen, en, wreed bebloed, zat hand en voet des Engels met groote spijkers aan den kruisboom vast... Gelijk de dauwdrop in de lucht verdampt als haar de zonne kust, zoo, zachtjes, zachtjes verdween het Droomgezicht... Franciscus zat nog steeds alleen in 't klamme weidegroen, vol wondre vrees, maar ook vol wondre hoop. Daar sneed hem plots door 't gansche, schrale lijf een snerpend wee... Gelijk in doodangst slaakte hij wild een kreet... Toen stond hij huivrend recht en zag in eigen hand en voet de wonden des Lieven Jezus stervend aan het kruis. Vorige Volgende