Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 296] [p. 296] VII. ‘Een zoet Gezang is Medicijn’ ‘Och broeder, lieve broeder mijn, een zoet gezang is medicijn... Och stem nog eens uw mandolijn en wil wat spelen...’ De vroome broeder waagde 't niet...: ‘In 't stille klooster past geen lied... Wien bidden geen verzachting biedt, wie zal dien heelen?’ En eenzaam lag Franciscus daar - als een levend lijk op een doodenbaar - en jammerklaagde met bang misbaar tot God den Heere... Toen kwam de stille, zoete nacht, en lei over hem, die den dood verwacht, lei stil, met handen zijdezacht, zijn zwarte kleeren... Toen daalde een stralende Engel neer met de luit in de hand, op blanke veer, bij 't leger van den arme, teêr de snaren roerend... En tot het kriekende morgenlicht zong hij den Lijder de oogen dicht, zijn ziel, op maten, wonderlicht, aan de aarde ontvoerend... [pagina 297] [p. 297] En toen het zachte morgenrood gensters door 't kleine venster schoot, toen staakte de engel het spel, en vlood naar 's hemels streken... Want - had, tot in de ziel bekoord, de Heilige slechts nog éen akkoord van 't hemelwonderlied gehoord, hij waar bezweken... Vorige Volgende