VI.
Het hoogst Geluk
‘Fratello mio! Liefste broeder mijn!
Vraagt iemand u, wat hoogste Vreugd mag zijn,
zoo zeg hem niet, versta mij wel: de Vreugd,
dat 's heiligheid, beoefning elker deugd...,
het stichten van zijn broedren... Neen, want zie -
de hoogste Vreugd, hoe weinigen kennen die!
Maak, van wie schooit, met eigen goed, een heer,
schenk uwen blinden broeder de oogen weer,
heel elken kreuple, die op krukken loopt,
zoodat hij straks voor brandhout die verkoopt;
geef den doofstomme weer gehoor en spraak,
zeg tot den doode in 't graf: ‘Ik wil, ontwaak!’
en hij staat vóor u in de kracht der jeugd,
dat alles, broeder, is niet hoogste Vreugd...
En kost gij zingen als de nachtegaal,
en kost gij preêken in der englen taal,
zoodat al wie u hoort zich fluks bekeert
en 't leven door Heer Jezus' wetten eert,
toch kendet gij de Hoogste Vreugde niet...
Ik echter, broeder! weet - wie die geniet!
Hij, Leo mijn, die, tot op 't hemde nat
van bui bij bui, van dorst en honger zat,
een ganschen nacht, maar zonder éen korst brood,
zonder éen teugje wijn, van kou half dood,
gescholden wreed voor dief en voor rabauw,
gegeeseld nog daarboven bont en blauw,
geen enkle klacht, geen ontevreden woord
| |