V.
Joculatores Domini
Bij Zomertijd, wanneer de bergwind, zwevend
op koeler wieken neer in 't zwoele dal,
van veld tot veld, van heuveltop tot -top,
het wiegewagend, ruizelreuzlend goud
der rijpende oogsten golven deed en deinen
Franciscus en zijn broedren, in hun bruine
onoogelijke pij van dorp tot dorp,
de voeten bloot en onbedekt het hoofd,
doch luit of doedel dragend onder d'arm
en hart en mond vol van de blijdste zangen.
Dan zochten zij, waar ze op hun akkers zwoegden,
de needrigsten en armsten, grepen trouw
wetsteen en zeis, lieten den harden steen
rinklen op 't zindrend staal, dat vonk bij vonk
spattend in 't ronde flitste, en deden, deunend
van louter vroolijkheid, de breede sneê
vlijmen door d'halmen, die, met zacht gezucht
neerzwijmelden, weldra, tot hoop bij hoop
geschikt op 't stoppelveld...
de vriendlijke Franciscus. Met de mannen
schertste hij vroolijk over drank en spel,
prijzend de matigheid met zoete woorden;
de vrouwen plaagde hij om strik of halstooi,
berispend niet, vermanend slechts, met zoete
bezielde woorden tot meer zedigheid;
de kindren ook, de kindren, die, in scharen,
als vooglenzwermen, kwietrend, piepend, kweêlend
| |
huppelden rondom hem bij 't arenlezen,
hij sprak ze toe, de kleinste liefst en meest,
en wondre sprookjes vond hij voor hen uit,
van blanke bloemen, die als wierookvaten -,
van lieve vooglen, die als zangers zijn
in 't wijd heelal: die Kathedrale Gods.
Dan, tegen avond, als, aan d'Oostkant, achter
torens en tinnen van Assisi, 't maantje
haar zilversikkel uitstak, en de lieden,
vermoeid van 't werk, weerkeerden naar het dorp,
dan schaarden zich de Poverelli trouw
aan 't hoofd der troep, en traden, lustig doedlend
of toklend op de luit, op stap en maat
vooruit door 't veld, en zalig, als een bede,
steeg 't Alleluia, met een klank van goud,
hoog-hoog tot God, wiens dankbre lach van zegen
schemerde, wijd, in 't blozend avondrood...
|
|