| |
| |
| |
IV.
Van de lieve Vogeltjes
Gij, dichterlijke dweper,
gij, die in den hoogsten hemel
't verholene kennen moet;
zeg, was mijn arm, arm zieltje,
met zoete woorden beleerdet,
Wel was het geen stoute gorgelaar,
geen merel of nachtegaal,
niet eens een geelgenebd meesken
't was licht een praatzieke ekster,
een kleurloos muschje nauw;
doch - wát gij gezegd hebt, o goede!
dat onthield het zoo getrouw! -
Dat was een heerlijke morgen
en de Lente trok door het land,
en de hagebloemekens geurden
en sneeuwden te allen kant,
en de zon lag als een mantel,
als de mantel Gods, wijd, wijd
over weiden, heiden, bergen,
over meer en dal gespreid.
| |
| |
En door al die heerlijkheid traadt gij
uw oogen straalden van weelde,
uw hart vloeide over van min!
En op ieder bloemeken rustten
En waar wij al aasden of zaten,
in het bosch, op den toren der kerk,
hoorden wij plots een roepen:
‘Gij, vogeltjes, staakt uw werk:
Ik ben Franciscus, uw broeder,
Vogelkens, komt gevlogen!
Fladdert saam uit het heele land!
Dat woord was ons te machtig...
Heel de lucht was éen geklepper!
Als een storm wolk ruischten wij aan...
In den groenen boomgaard was het.
dat gij te wachten stondt.
Klapwiekend streken wij neder
in de kruinen, op den grond.
Wij en waren niet schuw; wij zaten
tot op uw schouders neer.
Eén fladderde neer op uw vinger,
éen vloog om uw hoofd heen en weer.
| |
| |
En al die snebbetjes piepten
en snaterden als van pret,
tot gij met een teeken uws vingers
Dat was een verruklijke rede...
‘Gij vogeltjes, broertjes lief,
al zie ik, in uwe geleedren,
menig snoeper, menig dief,
toch riep ik u niet, om te kijven...
Ik, zondaar, heb daartoe geen recht...
Wie 't gebrek gispt van zijnen naaste
en het zijne niet merkt - die is slecht!
En gij kunt er zoo liefelijk zingen
en uw liedjes, dezelfde steeds,
zijn immer toch nieuw en verrassend,
al klonken ze in Eden reeds...
Gij ploegt er, noch egt er, noch bouwt er,
gij zaait noch en maait van heel 't jaar,
gij vrijt er en paart er en nestelt
en broedt maar en kipt, en - voorwaar!
Het beste, dat hebt gij verkozen,
mijn broederkens, 't edele lied,
dat spruit uit het hart gelijk rozen
en als bliksem ten hemel schiet...
Ja, zingt maar, mijn broederkens, zingt maar!
Kweelt, schettert, gorgelt, fluit,
stort in het geluid van uw keeltjes
Heft 's morgens den grooten Verlosser,
Broeder Zon, uwen lofzang aan,
kweelt 's avonds voor uwe zuster,
| |
| |
Zingt, als de lenteklokjes
bengelen langs vliet en sloot;
zingt ook als kersen en krieken
kerven, van rijpheid rood!
Zingt - als gij vrijt en nestelt,
zingt - als ge uw jongskens voedt,
zingt - als uw gaaiken dood is,
zingt nog - als gij sterven moet!
En weest zeker - mijn broerkens, weest zeker!
Hij die u schiep met een enkel woord, -
Hij dacht u, gij waart, en Hij zeide:
“Weest vogels!” gij fladderdet voort, -
de Goede, die woont in den hemel,
die hoort wel in iederen klank
die borrelt als goud uit uw keeltjes,
uw trillend en smachtend: Heb dank!’ -
O zoete dweper, Franciscus,
hoe stilletjes luisterden we al...
Geen vleugelken durfde te roeren...
Geen snaveltje maakte geschal...
Doch, toen gij uw handen opstaakt
en driemaal ons zegenen woudt,
dan steeg er uit alle die keeltjes
éen loflied duizendvoud...
Rond uw blonden schedel scheerden
de vogels in vlucht bij vlucht...
Nachtegaal streek op uw schouder
en vulde met trillers de lucht.
Leeuwrik steeg hoog in de wolken,
en vóor uwe voeten, heel zacht,
waggelden de eendjes, en sloegen
onbeholpen met hun schacht... -
| |
| |
O zoete dichter, Franciscus,
met zoete reden beleerdet,
was ik onder uw gehoor...
Wel was ik geen stoute gorgelaar,
geen merel of nachtegaal,
niet eens een geelgebekt meesken
'k was licht maar een praatzieke ekster,
een kleurloos muschje nauw,
doch - wát gij gezegd hebt, o goede!
|
|