Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 286] [p. 286] III. De Zanger Gods Een der eerste lentedagen ging hij zingend door het bosch, dat gansch in jonge knoppen stond. Plotsling, uit een donkren kuil te voorschijn springend, werpt, het knijf ter vuist, een roover hem ten grond. ‘Heisa! Spreek, en snel! Wie zijt gij?’ roept de rakker. ‘Hebt gij geld? Geen weerstand! Gauw - Schud alles uit!’ - Zacht, met teere stem gaf hij ten antwoord: ‘Makker! 'k Ben de zanger Gods - maar zie! ik heb geen duit...’ - ‘Wat geen duit! Gij dief! Word ik aldus bestolen?’ En in al de zakken van de kale pij zocht de ruwe hand des roovers. Doch, verholen was geen blinde penning, nergens! - ‘Wel, gij prij! Zoo! Dat komt in 't bosch en heeft geen mijt ten beste! Wat een schaamtloosheid... Uw pak! Trek uit, en snel! Kaaltjes is het wel - maar, bah! het is, ten leste, toch steeds goed genoeg voor mijn bezopen vel...’ Naakt als Adam na den eersten scheppingsmorgen, stond de zanger daar in 't gure voorjaarsweer... ‘Lieve dief’, sprak hij, ‘van de allerlaatste zorgen hebt gij mij bevrijd! - Ik dank u - en den Heer!’ Vorige Volgende