| |
| |
| |
XXI.
Sneeuwroosken
Wat schemert in rozigen cirkel de maan,
flets en dof aan den winterschen boog!
Hoe blank, hoe stille sluimert de aard!
Wat zitten de sterrekens hoog!
Hoe blank, hoe stille sluimert de aard
in driedubbelen mantel van snee.
In de ontbladerde kruinen der boomen slaakt
de wind zijn verscheurendst ‘wee’!
In de burchtzaal waakt bij den flakrenden haard,
o hoe bang, o hoe scherp huilt de wind! -
blond maagdeken van achttien jaar,
Den Bijbel in hand, op een schemel zit
haar slanke page naast haar.
Aan haar voeten heft de windhond zacht
een smachtenden blik tot haar. -
Wat al droomen, wat wondere droomen voedt
niet het jeugdige hart der maagd! -
‘Nu bloeit Sneeuwroosken in 't verre woud...
Wie, die 't mij te plukken waagt! -
Nu bloeit Sneeuwroosken in 't verre woud,
rood als bloed te middernacht.
Wie het draagt op zijn hart blijft eeuwig schoon...
O ik zoende, wie het mij bracht!’ -
| |
| |
Daar staat de page langzaam recht
buigt vóor de maagd een knie ten grond
‘En zoendet gij, wie 't roosken plukt, -
zij het woud nog zoo diep en zoo ver,
ik ga, en breng de wonderbloem
nog vóor de morgenster.’ -
Wat trok zij teer door zijn lokkenpracht
haar vingeren, fijn en lang!
Wat rustte haar blik in zijn trouw, zacht oog
en op zijn gebloosde wang!
En de page ging... In een rozen kring
zwom de maan aan den winterschen boog...
Hoe blank, hoe stille sluimerde de aard!
Wat zaten de sterrekens hoog!
Hoe blank, hoe stille sluimerde de aard
in driedubbelen mantel van snee...
- Was 't de wind, die in blaarlooze takken zong
zijn hartverscheurendst ‘wee’!
Ieder pad besneeuwd, elk wegsken beijsd -
ei! hoe blank is dat veld, ei! hoe wijd!
Onder 't lichte schooisel van den knaap
krijscht de sneeuw als een kind, dat krijt.
Weg en steg beijsd, ieder pad besneeuwd, -
ei! hoe wijd is dat veld, ei! hoe blank!
In de verte stijgt, uit de verte komt
immer nader, gehuil en gejank...
| |
| |
In de verte stijgt, uit de verte komt
nader immer, gejank, getier... -
‘O die kus van mijn vrouwe! O dat vuur in mijn borst!
Wonder roosken, waar bloeit gij hier!’ -
Immer na, immer nader komt het gehuil. -
‘O mijn bloemken, waar vind ik u, waar?’
Daar omsingelt den jongling, met vlammend gebit,
de verhongerde wolvenschaar.
In de burchtzaal waakt met bestorven gelaat
eene maagd bij het smeulend vuur.
O trager dan de slak die kruipt,
kruipt - trager - uur na uur...
Door de ontbladerde kruinen der boomen snikt
de wind zijn verscheurendst ‘wee’! -
‘O page, mijn page, wat toeft gij zoo lang?
Of verdoolt gij in ijs en in snee?’
De jonkvrouw stond, en beefde, en kloeg,
en schreed door zaal en gang. -
‘O page, mijn page, mijn broeder, mijn lief,
wat klopt mij het hart zoo bang!’
En de maan verzwond, en de mist steeg op,
en de sterren doofden hun licht.
Steeds zat daar de maagd bij den smeulenden haard,
met bleek en bestorven gezicht...
En plots - door de sombere gangen van 't slot
stuift het woest als een stormwind heen:
bebloed, vóor der jonkvrouw voeten, valt
's jonglings hond, ach... zijn hond alleen...
| |
| |
En hij trampelt rond haar, en hij rukt haar bij 't kleed,
en hij jammert, als kon zij 't verstaan. -
En hij kwispelt en kruipt: - als een pijl uit den boog
springt hij óp dan, en snelt vandaan.
Wat schemert de sneeuw ginds rood van bloed
in het woud, o zeer diep, zeer ver...
Daar knielt een rijzige maagd bij een lijk,
Wild de lokken verward, geen mantel om 't lijf,
weent zij haar oogen blind...
Geen tranen wekken den doode uit het graf,
gij, ontroostbaar gravenkind!
‘En wekken geen tranen den doode uit het graf,
den doode, die sneefde voor mij,
nooit mint mij een hart zoo vurig als dit...
Begraaf mij, begraaf me - aan zíjn zij!’
|
|