Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 273] [p. 273] XX. Swana In den torenkerker, vochtig en diep, op een rottenden stroowisch lag ze - en sliep. Zij sliep, en zag, in een wonder gezicht, haren liefste, badend in golven van licht. Gansch in 't wit, met een hemelschen lach op den mond, zweefde hij langzaam over den grond. ‘Uw vader nadert! Gebaar u dood!’ - Zij voelde een kus op haar lippen rood... Nauw is zij ontwaakt, daar knarst het slot... - ‘o Koning, o vader, vergeve u God! Dien gíj mij bestemdet, bemin ik niet! Ik heb mijn page stervenslief... Voor hem is 't, dat ik het leven laat...’... Een snik... Daar lag zij met kleurloos gelaat! ‘o Dochter, mijn dochter!...’ - Geen woord meer, geen zucht. Toen is de vader naar boven gevlucht. ‘Mijn kind, mijn dochter, wat heb ik gedaan? 'k Wil boetend naar Jeruzalem gaan...’ Naar de hoofdkerk bracht men het maagdlijk lijk: toen luidden de klokken door 't gansche rijk. [pagina 274] [p. 274] Dat tampte niet treurig als over een doode: jublend klonk het, alsof het ter bruiloft noodde. Met brandende kaarsen en waprende vaan schreden veertig priesters vooraan. Onder een hemel, in sneeuwwit gewaad, lag de maagd, met een lieflijken lach op 't gelaat. Rond de baar, met jamren en zuchtenloozen, strooiden veertig maagden viooltjes en rozen... En toen men op 't lijk de vigiliën zong, trad in den tempel een ridder - was jong. Zei tot de priesters: ‘Laat staan... O Wat pijn! Levend mocht ze de mijne niet zijn! En staan zij mij ook nu de doode niet af, leg mij dan nevens de maagd in het graf...’ Hij rukte het baarkleed op den grond, hij kuste der liefelijke oogen en mond. ‘Ach! Swana, zoo gij nu levend werdt!’ - Uitsnikkend verborg zij haar hoofd op zijn hart. Hij droeg haar tot vóor het hoogaltaar: ‘o Priester, zegen mij en haar!’ De klokken luidden door 't gansche rijk: zij verkondden der doode huwelijk! Vorige Volgende