| |
| |
| |
XVIII.
Koning Freir Zilverhaar
In het rijk van Vlaanderen zegepraalden wij
slechts, nadat wij Koning Freir hadden zien
sneuvelen. De scherpe punt des zwaards door-
boorde het schitterend borstkuras van Högne.
Doodzang van Ragnar Lodbrok.
Vochtkil hangen en rollen de nevels
als een zee van damp op de golven-zee.
Wild waait de wind, op zijn klammige vleugels,
sombre gezangen strandewaart mee.
Over de baren, die eindloos klotsen,
klotsen en zwalpen met stenend misbaar,
loom en lui, op loome vleuglen,
fladdert der meeuwen spookrige schaar.
Marmerstil, in droomen bedolven,
den gouden wrong om het grijze hoofd,
zit, op den hoogsten trans van zijn burchte,
Freir. - In zijn oog, door de jaren verdoofd,
gloeit, als een genster, een nare gedachte;
dan, op zijn langen ivoorwitten baard
rolt, langs zijn beenwitte wangen, een trane,
en langzaam trekt hij 't goede zwaard. -
Daar slaat hij de zilveren hefte,
achter zich, op het bronzen schild:
als de roepstem van een klokke
gonst het door de avondstilt.
Daar knielt vóor zijn voeten Högne:
‘o Vader, gij riept uwen zoon!’ -
In al de Vlaamsche gouwen
geen held als Högne kloek en schoon.
| |
| |
‘o Högne, de trots mijner jaren,
met uw zilveren borstkuras,
scherp is uw oor - en verneemt gij
geen verre gejoel langs den plas?
o Högne, de trots mijner jaren,
met uw helm van zuiver goud,
scherp is uw oog - en ontwaart gij
geen snekken, als gij door 't mistfloers schouwt?’
En de reus bestaarde de golven...
Door de nevelen, driedik, vaal,
boorde zijn blik: was dat laaien
des bliksems, of glans van metaal? -
Met gespannen aandacht peilde
zijn oor de onafzienbre vert...
- Was dat huilen van wolven, of joelen
eens legers, dat den vijand tart?
En met woeste, verwilderde blikken,
dat het dreigend weerklonk langs de zee,
slaakte de jongling, verbleekend,
een drievoudigen kreet van ‘wee!’
Daar beukte zijn vuist nu het bronzen
armschild met krachtigen slag:
kloek schaarden zich rond de vorsten
de trouwe dienaars vol ontzag.
En Högne zwaaide den degen,
en riep, dat het dreunde over 't strand:
‘Te wapen! De Noren naadren!
Nu hoede God arm Vlaanderland!’
En thans?... De zon is verrezen!
De neevlen zijn opgeklaard.
In de verte bromt geen gezang meer:
snel nadert het strandewaart.
| |
[pagina t.o. 268]
[p. t.o. 268] | |
| |
| |
O het schalt, o het gallemt steeds luider
en steeds dreigender over het meer.
Duizenden schilden herhalen
den slag van scharmsaks, knots en speer.
‘Woïho! Gij draken, gij vlugge,
op het klotsende sop danst voort!
Gij, toorts, zult de burchten blaken!
U, zwaard, u verzadigt de moord...’
Zoo zongen ze... En hoog van zijn toren
zag Freir, in de wordende pracht
des morgens, de vloot van de Noren,
ontelbaar als 't gesternt der nacht.
‘Högne, mijn zoon, hoe die vreeslijke drommen verdreven?’
- ‘Vader en Vorst, om ten minste met eere te sneven,
schiet ik den schicht, zwaai ik het zwaard!’ -
- ‘Högne, mijn zoon, als uw zwaard in uw hand wordt verbroken!’
- ‘Vader en Vorst, dan de toorts aan ons hallen gestoken!
Dekke dees burcht met haar puinen dan de aard!’
- ‘Högne, mijn zoon, en uw flonkrende helm, en uw blinkend
zilverkuras, en mijn Laaiing, het wonderlijk klinkend
zwaard van een gansch heldengeslacht?’
- ‘Vader en Vorst, in de baren die schatten bedolven...
| |
| |
Pletterend smakken wij rotsblokken neer op die wolven!
Kus mij, o Freir... Kus mij goe nacht!...
Vader, mijn Vader, 't is alles volbracht!’ -
Reeds uren zonk de dag in zee.
Weer hangen de nevelen, scheemrig en zwaar.
Schril krijschen de meeuwen op strand en ree.
Waar zijt gij nu, Freir Zilverhaar? -
In sissenden vuurgloed zwemt het strand. -
Waar zijt gij, o Högne, met helm en kuras? -
Fel flakkert, hoog slaat naar de wolken de brand...
Wijd over het duin walmt pulver en asch...
Als spoken waren de Noren rond.
Met hun saksen beuken zij 't rammelend schild,
of zij houden het schild vóor den jublenden mond,
en zij joelen en juichen als duivlen zoo wild.
En zij dragen den kostlijken buit naar de vloot,
en de snekken verzinken bijna van 't gewicht...
Maar het harnas van Högne, al strijdend gedood,
maar het zwaard van den Koning, symbool van den plicht,
onschendbaar rusten ze in 't diepst van het meer,
waaruit niemand ze beurt aan het licht!
|
|