| |
| |
| |
XVI.
Van Halewijns laatste Bruid
Aan K......a.
Nembrasse pas les morts; car ils étouffent les vivants.
Marcel Schwob, ‘ Le Livre de Monelle.
Er wart ghehouden een banquet
ende dat hoeft upter tafelen gheset.
En toen, in de hooge ridderzaal
de disch nu gereed stond voor 't feestelijk maal,
en de baanderheeren in scharlaken dracht
bij de poorte stonden als eerewacht,
toen trad, in haar keerle van goudbrokaat,
de oogen neergeslagen, een blos op 't gelaat,
het prinsesje, zedig, schoorvoetend voor,
en droeg in haar rechte, blank als ivoor,
en hield bij de lokken als zijde zoo fijn
het hoofd van Here Halewijn.
En zwijgend zette de maged daar
het hoofd op een schotel, van goude zwaar,
te midden der tafel, en onder het luid
gejuich van de ridders, nam ze, als een bruid,
plaats aan haar vaders rechterhand
met haar broeder aan haar linken kant.
Het banket nam aanvang...! - Zonderbaar,
nauw zat de koningsdochter daar,
of haar oogen hechtten zich, onbewust,
op Halewijns hoofd; een wondere lust
rees in haar binnenst, en 't was haar, alsof
die donkere oogen, verglaasd nu en dof,
rustten op haar met een zacht verwijt,
maar tevens ô vol zaligheid.
| |
| |
En voor 't éerst nu zag zij, - eilaas! te laat, -
de wondere schoonheid van dat gelaat:
dat voorhoofd zoo blank en glad en hoog,
dier wimperen fijn geteekenden boog,
dien krachtigen neus en die manlijke kin,
die wangen met twee kuiltjes in,
en vooral die lippen, zwellend rood,
die lippen, gesloten door den dood,
die lippen, die konden zingen zoo fijn
het tooverlied van Halewijn...
O de paarsheid van dat koude gezicht!
O de dofheid dier oogen, zonder licht!
O dat klonterend bloed in dat lang krullend haar,
- zij en zag ze niet meer! Zij zag nog maar
dien betoovrenden mond, die te murmelen scheen:
‘U hadde ik gemind, en anders géen!...
Omdat ik, sinds jaren, op u heb gewacht,
heb ik menig andere schoone versmacht...
Ach! Hadt gij begrepen mijn smachtend lied,
gij mistet nu mijn zoenen niet...!’
En zij zag ze verroeren voorwaar, voorwaar,
en zij hoorde ze spreken, het lippenpaar,
en zij hoorde ze smeeken, heel zacht, heel teer:
‘Leven, zoet leven, och! keerdet gij weer!
Wie daar ooit uw lief en gemaal moog zijn,
hij zal zingen noch zoenen als Halewijn...!’
Wee! Kuste zijn geest haar niet op den mond?
Over al haar leden huiverend, stond
zij recht van den disch, greep met vast gebaar
het hoofd van den schotel van goude zwaar
lei 't, als een arm klein wicht in haar arm,
en zoende 't de koude lippen weer warm,
| |
| |
zoende de oogen weer open, de wangen weer rood,
plofte neer op den grond als een steen -
al wie het hoorde wou bij hem zijn!
|
|