| |
| |
| |
XV.
Van Halewijns eerste Bruid
Aan H......a.
Mint die minne die ewelic mint.
Que toute extase soit mourante en toi, que toute
Marcel Schwob, ‘Le Livre de Monelle’.
Heer Halewijn zong een liedekijn:
al wie dat hoorde, wou bij hem zijn.
En dat vernam een koningskind,
schoon van leden en hoog bemind...
Iederen nacht, uit haar hoogen toren,
kon zij Halewijns liedeken hooren,
nu biddend en smeekend als een klacht,
dan als merulaarszangen smeltend en zacht.
En hóe of het kwam - zij verstond het niet:
maar bij 't laatste vers van het wonder lied,
dat klaagde en kwam als een zucht uit het woud,
liep het haar telkens, warm en koud
te gaar over 't gansche, tengere lijf,
en zwijgend stond ze, als een beeld zoo stijf,
en herhaalde zachtjes: ‘O kind, zoet kind,
ik leer u de Minne die eeuwelijk mint!’ -
Eens nachts, dat alles in 't burgslot sliep,
scheen het haar, dat een stem haar riep.
| |
[pagina t.o. 256]
[p. t.o. 256] | |
| |
| |
Over haar bed, als een zilvergordijn,
hing, hoog en breed, de maneschijn,
en nu was het haar of die maanschijn zong
heel zoet, heel dicht: ‘Zoet kind!’ - Toen sprong
zij van haar sponde en sprak zeer luid,
alsof híj 't zou hooren, dees woorden uit:
‘Uw roep weerklonk in mijn donkeren nacht...
Ik ga tot u, die op mij wacht...’
En vóor haar spiegel ging zij staan
en trok haar rijkste kleederen aan.
Wat deed z' aan haar schoon jong lijf zoo blij?
Sneeuwwit een hemdeken, fijn als zij.
Wat deed zij aan haar rood keurslijf?
Dat stond van gouden banden stijf.
Wat deed zij aan haar purperen rok?
Van steek tot steek een gouden knop.
Wat zette zij op heur goudblond haar?
Een wrong van goud en paarlen zwaar. -
En stil, stil, zonder kreet of woord,
sloop zij tot een geheime poort,
en ging van knaap noch maagd verzeld,
onvervaard door het eenzaam veld.
Toen zij ten halven het veld mocht zijn,
ontmoette haar Heer Halewijn
en sprak: ‘Ik groet u, schoone Maagd,
die den goudwrong op uw goudhaar draagt!
| |
| |
Ik wachtte op u sedert maanden, in't woud...
Ik wenschte en wist, dat gij komen zoudt.
Mijn liefste lief, mijn zoet-zoet kind.
ik leer u de Minne, die eeuwelijk mint...’
Zij volgde hem, zonder vaar of schroom,
tot een eeuwenouden lindeboom,
waaronder, rond witmarmeren bank,
een rozelaar slingerde rank bij rank,
en, op den hoogsten lindetak,
zat een wondere vogel, die zong en sprak:
‘Verkoren schoone, gelukkig kind,
nu leert gij de Minne, die eeuwelijk mint!’
En als nu de Zanger de maagd bezag,
was 't haar, alsof z' in zijn armen lag;
en als hij haar hand in de zijne maar nam,
voelde z' op haar mond als een kussende vlam;
en als zijn stem haar in de ooren klonk,
was 't haar, of héel haar ziele zong...
‘Ik ben uw dienstmeid’, zuchtte zij teer,
en, duizelend, zonk ze op de zitbank neer.
- Halewijn sloot zijn armenpaar
wonderteer, als een moeder, rond haar.
en zacht, zoo zacht als de lispelwind,
zong hij van Minne, die eeuwelijk mint:
‘Ik droomde van u... Ik smachtte naar u.
Gij kwaamt... Heb dank! Ik heb u nu...
| |
| |
En heb ik u nu, en houd ik u warm
als mijn zoet-zoete minne in mijn kloeken arm,
ik laat u niet los, gij zijt nu mijn,
voor eeuwig de bruid van Halewijn...
Zeg - kent gij de Minne, die eeuwelijk mint? -
Slechts min van een uur kent er de aarde, mijn kind.
Maar Minne, die mint in eeuwigheên,
die leert u Halewijn alleen...
die sterft - om stets te leven, kint!
En hoogste Minne is hoogst genot,
oplaaiend in purpere vlammen tot God;
en die slaat zich zelf in den zoetsten stond
midden in 't harte de doodlijke wond...;
die doodt zich zelf, als zij 't hevigst gloeit,
snijdt haar wortel af, als zij 't heerlijkst bloeit;
zóo stervend, wordt ze onsterfelijk,
en leeft, als Gods min eeuwiglijk!...
| |
| |
Geen min is bestand tegen ramp of tijd,
geen kus, geen trouw, geen zaligheid...
Zooals bleekt en dort de reinste wang,
zoo, van 't zoetste zoenen, is de nasmaak wrang.
Dood-gaan in Liefde is godenkunst;
herleven in Liefde - is hemelgunst.’ -
De handen te zaam, maar met gloeienden blik,
genotvol trillend van vreemden schrik,
de wangen bleek, als 't gelaat van den Dood,
maar de lippen van heet verlangen rood,
zonder andere kracht of anderen wil
dan Halewijns eigen kracht en wil,
zóo zat zij daar en sprak, heel zoet:
‘Doe met mij, wat gij wilt en moet...’
Recht rees hij - en met kalm gebaar
trok hij zijn dolk, en hield vóor haar,
met een glans van teerheid in het oog,
den scherpen, flikrenden punt omhoog,
en sprak, als een moeder spreken zou:
‘Wilt gij mij beminnen, eeuwelijk trouw?
Wilt gij zoenen den Zoen, die nimmermeer endt,
wilt gij minnen de Minne, die dood niet kent?
Ruk open uw keurs, en vertoon, vertoon
mij uw zwellenden boezem, maagdlijk schoon;
breid uit uw armen om Halewijn,
sluit uw gloeiende lippen op de mijn,
| |
| |
zuig uw lippen wild aan de mijne vast,
en houd mij, houd me op uw borst gelascht;
sluit als om te slapen uw oogen toe,
en, wat ook gebeure, en wat ik ook doe,
zoen mij, o zoen mij uit gansch uw hart...
't Genot is eeuwig - en kort de smart...’ -
En wát de zanger der maagd beval,
trouw deed zij 't ál, trouw deed zij 't ál.
Uit haar gouden keurs, snel losgescheurd,
zwol haar blanke boezem, roosgekleurd;
in haar armen sloot zij Halewijn,
op zijn lippen sloot zij haar lippen fijn.
op zijn lippen zoog zij haar lippen vast
en hield hem op haar boezem gelascht,
en zoende, zoende met heel haar hart...
eerst in louter genucht, dan in louter smart...
Lang bleef zij zoo, met de oogen dicht;
op haar aanschijn straalde 't als hooger licht;
om haar lippen zweefde een wondere lach...
- Toen opende Halewijn de oogen, en zag
hoe haar wang verbleekte, hoe, traag, o traag,
haar oog, zich openend, flets en vaag,
verglaasd weldra, in het zijne keek,
en voelde, hoe haar lijk bezweek.
Doch, als had al de bloeiende kracht van haar bloed,
zich vergaard in haar kussende lippen, zoet,
| |
| |
neen, zoeter dan honig geprest op de zijn,
zoo voelde, huiverend, Halewijn,
hoe die gloeiden, gloeiden als kolen vuur,
steeds zoenend, zonder rust noch duur...
En lang reeds was, in Halewijn arm,
het tengere lichaam niet langer warm,
dat zij immer vasthing aan zijn mond,
alsof zij dien niet meer laten kond'!...
Toen trok hij, teeder, zijn dolk uit de wond,
liet zacht dien vallen op den grond,
lei zijn beide handen stil op haar hoofd
en verwijderde 't zacht, en sprak: ‘Geloofd
en gedankt voor eeuwig zijt gij, God!
Haar ziel zweeft heen in het hoogst genot!’
Teer vlijde hij 't edele lijk op de bank,
bedekte met rozen, rood en blank,
de nauw zichtbare wond aan den linken kant,
reeg 't keurslijf dicht met streelende hand,
streek koozend over het bleek gezicht
en drukte, zoenend, haar de oogen dicht...,
en fluisterde zingend: ‘O, zoet-zoet kind!
Nú weet gij de Minne die eeuwelijk mint...’
|
|