Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 253] [p. 253] XIV. Noorderlicht Als over Groenlands woestenij, gelijk een reuzenbrand, de Middernachtzon vurigrood haar net van stralen spant, dan baden heuvels, klippen, veld, in rozen fosforgloed, dan schijnt de hemel van rood fluweel, de zee éen plas van bloed. Wel kan geen sterflijk oog ze zien, doch, in dien tooverglans, zweven der dooden geesten luidjubelend langs den trans. Bij paukenklank en liedergejoel, in rij bij rij geschaard, verspreiden zij zich, voor uren, dansende over de aard... - Weer lichtelaaide 't Noorderlicht en sloeg gansch Groenland rood, en kuste vóor 't arme hutje een kleinen Eskimood. In tranen zwom des knaapjes oog, toen hij die pracht bezag, in tranen voor zijn ouders, wier graf hij delven zag. Wie leest er in een kinderziel de droomen, die ze verheelt? Vóor 't geestesoog des kleinen zweeft een verruklijk beeld: [pagina 254] [p. 254] zijn lieve vader staat vóor hem, en zachtjes wenkt zijn hand... Zijn kleed is louter zonne, zijn kroon is diamant. ‘o Kom’! - Dat klonk zoo eindloos zoet, als een smeltend harpakkoord... Geen stem had daar gesproken... Hoe had hij 't dan gehoord? Het beeld was weg... Slechts half gekleed beefde van kou de knaap... Steeds hoorde hij, zacht, die stemme, als een, die hoort in slaap. ‘En dwaalt uw geest, o vader mijn, o moeder, in dien gloed, ik wil u kussen, kussen, 'k wil knielen vóor uw voet. De Noordpool is zoo verre niet... Lang duurt de Winternacht. Ik wil mijn ouders weerzien... Ik heb genoeg gewacht...’ - Langs de eindeloos-eindlooze steppen ging 't knaapje moedig voort - Verlangend reikte hij de armpjes... Steeds lokte des vaders woord. Daar kwam hij in het Rijk der Sneeuw; in zilverflonkerschijn glinstren miljoenen sterren aan schralen den en pijn. Daar kwam hij in de klippenzee: uit louter ijs gebouwd, verrijzen daar honderd paleizen, door geen menschenoog aanschouwd. [pagina 255] [p. 255] Hij ging en ging... tot, afgemat, de voetjes gansch bebloed, hij zich te ruste leide in der sterrekens glans en hoed’... Het lijfje was verkleumd van kou! De sneeuw had medelij: zij dekte hem, als zijn moeder 't deed, met haar donzige vlokkensprei. Doch, in 't rood-barnende Noorderlicht, bij lieder- en paukgetoon, omhelsden, dat uur, twee ouders 't blanke zieltje van hun zoon. Vorige Volgende