| |
| |
| |
XIII.
Paulinus van Nola
Mijn lieven vriend, den kunstlievenden drukker Paul Buschmann.
O zoete klokken, die in d'avond luidt,
de ziel der bloemen juicht in uw geluid!
In 't hartje der Campagna, dicht bij Nola,
een zachten avond in het meiseizoen...
Het uur van vrede, waarop, van de daken,
een laatste maal de trouwe duivenvlucht
fladdert den hoog' azuren hemel in,
draaiend, met snellen zwaai, tot driemaal toe,
rond hare woning; - uur van rust en kalmte,
waarop, van uit de geurge bloemenkelken,
de donkre zwerm der bijen, buitbeladen,
gonzend van weelde, - een gouden hagelbui,
neerklettert op de korven...
zat, op een open plekje in Nola's bosch,
bisschop Paulinus. Rond hem, grijs en groen
getijgerd, rezen, hoog en slank, de stammen
van berken en abeelen, door wier kruinen,
als zooveel prismen, 't gouden zonlicht viel,
zoodat de stralen, - waarin gouden stofjes,
oneindig kleine sterren, flonkerdraaiden,
éen op- en neergewiegel zonder rust, -
vallend tot op het gras, de zuilen schenen
eens mysterieuzen tempels, door God zelf
gebouwd uit licht en lucht met slechts éen woord...
| |
| |
En door die zuilen, louter licht en laaie,
schommelden, zelf in goud- en lichtgeschemel,
de takken, rijkbelooverd, suizend heen,
bogen, allengs geloken, al de kelken
der wilde bloemen zich tevreden neer,
dronken van licht in kleedren als van zij.
Doch hare zieltjes stegen, op de walmen
der zoete roken, zacht, heel zacht omhoog,
een honderdvoudige wierook, zonder vuur...
En, stil genietend van die avondrust,
zat daar Paulinus, voelend in zijn oogen
den eedlen straal wegsterven, dien de zon
gelachen had tot diep in zijn gemoed.
En tot den hemel zijne ziel ópbeurend,
vouwde, vol deemoed, hij de handen saam,
en sprak, halfluid, een innige beê tot God,
en prees en loofde hem, en smeekte: ‘Heere,
geef mij een teeken, dat Gij bij mij zijt!
Geef mij een teeken, dat Gij in mij zijt!
Geef mij een teeken, dat Gij met mij blijft
tot aan het eind van al mijn dagen, Heere!’
Toen was het hem, alsof een stille wind
een poos de takken scheidde. Heller weder
flonkerde, steeds maar dalend, 't zonnelicht,
en uit de halmen hare klokjes beurend, -
van louter gloed, als een albasten beker
van goudwijn, boordevol, - begonnen al
de bloemekens van 't woud, weer wakker wordend,
te wiegewagen in den avondwind.
En luistrend stond Paulinus! Zou het teeken,
dat God bij hem en in hem was, dan volgen?
- En 't wonder kwam... Alsof de geur der bloemen
plots werd tot melodie, zoo klonk daar, eerst
heel zacht en schuchter, vóor zijn voeten schier,
| |
| |
dan altijd verder, dieper in het woud,
éen bingebangen, zilver en kristal,
éen teng-ting-tang van duizend fijne schalen,
de donkerblauwe 't diepst, de helderroode
veel scheller, scherper; dan, weemoedig, traag,
de paarse en mauve, en al de witte 't helst.
Gestrekt en dankend ging, met trage schreden,
de bisschop weder naar zijn stille stad,
en, tot aandenken aan dat zalig uur,
liet hij van 't edelst brons drie klokken gieten,
gevormd als bloemekelken; liet haar hoog
hijschen in zijnen toren, en vernam
in haar geluid nu, morgen, middag, avond,
de stem des Heeren, zeggend: ‘'k Ben met u!’
O klokken, klokken, die in d' avond luidt,
de ziel der bloemen juicht in uw geluid...
|
|