Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 243]
| |
XI.
| |
[pagina 244]
| |
Neen! Dat was niet de avondzonne,
dalend in het groote water,
vlammend rood, als een flamingo
die, met trage vleugelslagen,
aarzelend op zijn veste neerstrijkt...
Neen! Dat was de volle maan niet,
heffend uit de donkre zee, haar
rossen schijf, als het gekwetste
tapirzwijn, dat boven 't water
zijn bedloeden kop omhoog steekt.
Vlak vóor hem, omringd van boomen,
lag, gehuld in blauwe nevelen,
als in diepen slaap, een vijver;
en, te midden van dien vijver,
op een afgeknotten boomstam,
zat, gelijk een zonne stralend,
wonderschoon, een roode zwaan.
Rustig zat de groote vogel,
zat de roode wondervogel,
plukkend met zijn langen snavel
in het dons van zijne vleugels;
of, van weelde huivrend, doopte
hij den langen hals in 't water,
dronk en dronk, en stak de snebbe,
welgevallig slurpend opwaarts. -
Op een boogscheut van den vogel
stond Odjibwa, en hij droomde:
‘O! Dien wondren vogel treffen!
Zoo 'k het mocht, mijn dag waar heerlijk!
Van die zonneroode veeren
zal ik mij een kapsel maken;
bij de skalps van mijne vijands
hang ik 't dier in mijnen wigwam...’
| |
[pagina 245]
| |
En van zijnen schouder loste
hij den boog, en deed hem spannen,
dat het buigzaam booghout kraakte;
uit zijn elpen koker nam hij
zijnen scherpsten pijl, en lei hem
op de sterke pees, en - mikkend -
trok hij 't koord zoo stevig tot zich,
dat het straks zijn wimper raakte...
Dan eerst liet hij los! De pees
trilde een lange wijl op 't booghout;
snorrend schoot de pijl de lucht door, -
doch de zwaan zat even veilig,
even rustig, even dartel
op haar boom, haar veeren pluizend,
doopend in het nat haar snavel...
Ontevreden was Odjibwa!
Gramschap bruinde in zijne trekken.
‘En nogtans ik zál u treffen,’
morde hij, ‘mijn schoone vogel!’
En weer lei hij 't scherpe wapen
op de pees, en weder schoot hij...
En wel twintig malen schoot hij,
tot hij, in zijn elpen koker,
geenen pijl meer vond...
En veilig
zat de wonderschoone vogel,
zat de roode wonderzwaan,
even rustig, even dartel,
op haar boom, haar veeren pluizend,
doopend in het nat haar snavel...
Toen, uit zijnen gordel, haalde,
bleek van toorn, de goede Objibwa
zijnen tooverpijl, en lei dien
op het sterke touw...
Onfeilbaar
was dit schot! Ter dood getroffen
| |
[pagina 246]
| |
zou de schoone wondervogel
't water met zijn hartbloed verven...
En hij zag zich, hoog te ros,
wadend door het ondiep water
om den rijken buit te halen!
En weer trok hij mikkend, mikkend,
't sterke touw zoo stevig tot zich,
dat het schier zijn wimper raakte...
Zeker, liet hij los... De pees
trilde een lange poos op 't booghout;
snorrend schoot de pijl de lucht door!
Duidlijk zag de jager, hoe de
punt dwars door den hals des vogels
boorde, - doch, ofschoon getroffen,
doch, ofschoon ter dood getroffen,
liet de zwaan geen enklen bloeddrop
druppen in het blauwe water;
machtig spande hij de zwingen,
sloeg ze langzaam uit, en steeg dan
traag en statig naar den noordkant,
tot hij, plots, zich westwaart wendend,
wondersnel ter gouden kim vloog,
en - daar met verdwaasde blikken
hem de jager achterna keek -
stralend, als de zonne zelf,
wegsmolt, wegsmolt - in de zon...Ga naar eind(22)
|
|