Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 241]
| |
X.
| |
[pagina 242]
| |
De Fung-hoan, de roode toovervogel,
wiegde zich, naast zijn wijfken op een tak,
en uit zijn gorgel stroomde als levend goud
zijn zoet verlangen...
Dan, Lyng-Lun, de Wijze,
riep in begeestring uit: ‘Natuur, gij goede!
Is dat uw stem niet? Brul, o groote stroom,
zing voort, gij roode vogel! Ruischt, o winden,
in lange akkoorden ruischt door 't suizlend riet,
dat ik uw stem begrijp, uw klank onthoud,
dat ik behoud uw klank en uwe stem...;
want medezingen zal voortaan Natuur
waar 't lijdend menschdom, klagend, juichend, zíngend,
zijn innigst zielezijn stort in de lucht!’
En, plechtig luistrend, sneed hij, keer op keer,
nog andre stukken uit het bamboesriet,
en stemde die, - zes, naar het ruischen van
den machtigen stroom, het riet en 't wild geboomte,
zes andre, naar het lied van 't vooglenkoor
en 't kirren der insekten; bond die alle
vol eerbied bij elkaar, en bracht die, juichend,
den Zoon der Zon, den Heerscher van 't Heelal,
en boog en zei: ‘O Heer! Aanvaard dees gave?
In deze rietjes leeft de ziel van 't Al?’Ga naar eind(21)
|
|