| |
| |
| |
IX.
Van Sie-Ling-Yung
‘In het Noorden leeft een schoone vrouw;
haar schoonheid is eenig door alle eeuwen.
Wie haar slechts ziet, verliest het Rijk;
ziet men haar tweemaal, dan bestaat het Rijk niet meer,
en liever verliest men schepter en kroon
dan aan deze schoone vrouw te verzaken...’
Uit het gedicht van Li-Yan-Niën.
Zeer oude liedren melden ons van haar...
Haar naam was Sie-Ling-Yung: een liefdezuchtje,
een maagdenmond ontsnapt...
van alle maagden tusschen Tsching en Wei,
zoo geel van wangen als de theeroosblâren,
met gouden haar gelijk de veeren van
Niet heldrer dan haar oogen
was 't kristallijnen nat des Wei; niet dieper
dan hare blikken 't diepgegroefde bed
Het bloemken Lan, het eerste
van Lente's kindren, kon niet slanker zijn
Ki-ling, 't wondereenhoorn,
dat met zijn pootjes zelfs geen halm verkrookt,
was lichter, vlugger niet dan Sie-Ling-Yung...
Eens zag de Keizer haar, de Zoon der Zon,
Yang-Ti, de Heer der Aarde. -
des Niobergs las zij, met blanke handen,
het kruidje Fiu-i, toen, aan 't hoofd zijns legers,
den zwaar bevederden koningshelm op 't hoofd,
| |
| |
ter zij den krommen kling met gouden heft,
van eêlgesteenten flonkrend als het harnas
eens reuzenkevers - goud en amethyst -,
hoog op zijn machtig ros Yang-Ti verscheen..
Maar even zag hij haar, op d' avondhemel
zich half oprichtend, om hem aan te zien,
en dan weer voort te zoeken naar dat kruid...
Doch nauwlijks had de Machtige zijn paleizen
opnieuw betrokken, ver van Sie-Ling-Yung,
of de eerste dag werd hem drie maanden lang,
de tweede werd drie Herfsten, en de derde
drie volle jaren, traag, eentonig, somber:
traag als de schildpad op het strand der zee,
eentonig als het schuren van Tsching's waatren
op gladde rotsen, somber als de nacht...
En, als de lange waterstraal, die machtig
ópruischend, uit het bekken zich verheft,
tot zij, dof zuchtend, machtloos weder neervalt,
zóo joeg zijn ziele 't wondre wezen tegen,
dat hem geen rust meer liet...
het oude lied uit Li-Yan-Niën's tijd:
‘In 't Noorden leeft een wonderschoone vrouw...
Zoo schoon is geene op aard... Wie éens haar ziet,
verliest het Rijk... Wie tweemaal haar aanschouwt
vervalt tot schooier... Wie haar wint in liefde,
is - waar hij schooier zelfs - den vorst te rijk...’
En van verlangen weende 's Hemels Heerscher
bloedroode tranen: tranen, louter bloed...
Toen Sie-Ling-Yung, door 's Keizers vlugsten bode
tot bruid geworven, het paleis betrad,
viel zacht, in zilvren scheemring, de avond neer,
het weidsche park in paarse sluiers hullend.
| |
| |
Daar schettert hoorngetoet... en 't vallend duister
wordt stralend licht... Op bloem- bij bloemark straalt
de helle gloed van duizend fakkellichten;
van palm tot palm zijn, zwaar van gouden franjes,
tapijten uitgespannen; tijgervellen
spreiden, op ieder pad, hun bonte vlekken;
bezwangerd is de lucht met éenen geur,
waarin de roken van wel duizend bloemen
- jacinthen, krokus, rozen - samensmelten;
en, krakend onder goud- en zilverschalen,
verrijzen, van weerszijden langs de baan,
stralend van schoonheid, zat daar Sie-Ling-Yung
hoog op den rug des blanken olifants,
de beenen onder zich gekruist, en schouwend
met fieren blik van onder 't baldakijn
van felp en zijde op al dien rijkdom rond,
terwijl twaalf Hindoeslaven, rustloos wuivend,
hun waaiers, bont van struis- en pauweveeren,
bewogen boven, rond en achter haar...
Doch, alsof zóoveel schoon- en lieflijkheid
het gansche Hof met stomheid had geslagen,
zoo stonden allen, spraakloos, roerloos, als
een lange rij van beelden, marmerkil...
Alleen de Keizer trad tot haar, en heffend
de handen op als tot een vroom gebed,
sprak hij met zoete woorden 't welkom uit,
en noemde haar, omdat ze in d' avondschemer
gekomen was, zijn zoete Ye-Laë.
Toen zag al 't Hof een wonder. Op haar Heerscher
liet zij een lange, stomme poos, vol zoetheid
haar oogen rusten, en uit ieder oog
| |
| |
glansde de blik gelijk een zilvren straal
der maan op zijn gelaat. Toen hield een dienaar
een ebbenhouten ladder vóor haar voet,
en - als een eekhoorn, die van uit den top
der boomen, in éen stond langs al de takken
tot aan den wortel daalt, zóo wipte zij
ter aarde, en viel den Heerscher om den hals,
hem kussend als een kind...
Nauw had de Keizer dezen kus gesmaakt,
of zie - als had hij blad en bloem genuttigd
van 't wonderdoende kruidje: Ho-huan,
dat uit het hart tot zelfs de kleinste sporen
van leed verdrijft en het vervult met vreugd,
zoo, in een droom van ziele-zinnenweelde
sleet ieder uur de groote Zoon der Zon.
En elken avond, als hij, aan haar zijde
te rust zich strekkend, rond haar blanke heup
zijn armen vlocht, en van haar warme lippen
haar ziel dronk met haar rozegeurgen adem,
toen sprak hij zacht: ‘O Sie-Ling-Yung, mijn bloem!
O Ye-Laë, die in den avond kwaams,
licht als de vlucht der zwaluw, o Fi-Yèn, -
kan 't waar zijn, zeg, dat daar, in hooger streek,
ver boven wind en wolk een Eden bloeit,
waar mij mijn vaadren wachten?... Ik, Yang-Ti,
ik, Zoon des Hemels, Vorst van 't Rijk der Zon,
éen blik slechts uit dijn oogen, o mijn lief,
éen kus van dijne lippen, o mijn vrouw,
éen nacht aan dijne zijde, o Ye-Laë,
meer zijn zij mij dan duizend Paradijzen!’
|
|