| |
| |
| |
VIII.
Der Skyten Terugkeer
Een boogschot breed, tienduizend mijlen lang,
van af Berg-Taurus, oostwaart, tot, ten Westen,
Palus Meotis, en het donkre land
der Sauromaten, die geen vorst herkennen,
reikte de gracht, voorzien, ter noorderzij,
van aarden wallen, twintig vaadmen hoog,
waar, kalm en veilig, achter dikke palen,
als in een bosch van bogen en van speren,
een heermacht wemelde, onafzienbaar groot,
tot weer gereed en op den aanval wachtend...
Stom van verbazing, bleek van spijt en woede,
voelend in sterke vuisten hunne wapens
trillen van kampenslust, de machtige tanden
krampachtig saamgebeten, stond daar, roerloos
als steenen beelden, 't gansche Skytenheer,
keerend, met buit beladen, uit de bergen
van 't wilde Zuiden weer naar 't Steppenland,
na dertig jaren, volle dertig jaar
geheerscht te hebben op het Kimmervolk,
de woeste horden, eens der Meden slaven,
daarna de húnne, - toen zij 't Medenrijk
tot gruis verpletterd hadden - en voor steeds!
Na dertig jaar - terug in 't Vaderland!
Stom stonden ze al: zij, die, als jongelingen,
vertrokken waren, thans gerijpt tot mannen,
tot halve reuzen; - de andren, mannen reeds,
bij d'aanvang van den krijg, wel oud en grijs nu,
doch ongebogen door den last der jaren,
loodrecht als eiken, en als eiken trotsch!
| |
| |
En naar hun vrouwen, naar hun bruiden, smachtten
hun zielen alle, machtig, 'wijl éen vuur
laaide door aller aadren en hun bloed
draafde van heet verlangen, als een veulen...
Is dan hun land, daar zij in 't Zuiden krijgden,
beroofd van weerbaar mannenvolk, veroverd
wie weet door welken vijand? Zijn hun vrouwen,
hun kindren en kindskindren, laf en wreed
versmacht in 't eigen bloed, of heeft de vreemdling
- o bloedige smaad! - de moeders en de maagden
verkracht, bevrucht, de knapen, teer en blond,
Dan, hun hoofden zwaaiden
de bronzen stnjdaks boven 't grijze hoofd,
en Targitas, van allen de oudste en wijste,
trok uit de houten scheede 't flikrend zwaard,
en gaf, hoog van zijn machtig steppenros,
rukte, in éen enkel front, het gansche leger
in stormpas voorwaarts, bruisend, als een stortvloed,
de diepe schansgracht door, en holde, holde
- een zwellend, ruischend tij - den aardwal op...,
hoogóp de speren, schilden vóor de borst...
Doch dapper weerde zich het volk daarboven
en, tegen avond, keerde 't Skytenheer
weer naar zijn tenten, wachtend op den dag
om weer den strijd t'ervatten...
de dooden telde van den eersten kamp,
vond men het lijk des ouden hoofdmans niet,
den grijzen Targitas, den oudste en wijste
Toen nu, 's andren morgens,
in 't bleeke licht der zon, de mannen allen
| |
| |
zich vaardig maakten tot een nieuwen strijd,
zag men, van d' andren kant der diepe gracht,
een reuzig krijger, zonder schild of wapen,
hagelde 't pijlen op hem; in zijn schouders
zat reeds een schicht; een andere in zijn hals;
een in zijn dij, een in zijn rechter arm;
zijn helm was doorgehakt... In dunne lijnen
sijpelde 't roode bloed langs wang en kin
neer op zijn breeden boezem...
't Was Targitas, bemorst, verscheurd, afzichtlijk,
een wandlend spook..,, bleek, doodsbleek, onder 't masker
van stollend, klontrend bloed...
zonk hij, onmachtig, als een vleeschklomp, neer,
in d'arm van een der hoofden, die, met vragen
in blik en mond, saamschoolden rondom hem.
Dan, overeind zich rechtend, een vóor een
rukkend de pijlen uit zijn diepe wonden,
sprak hij, met traag gestamel, wen zijn stem
van woede beefde: ‘Strijdt niet, strijdt niet meer...
Te talloos zijn zij... Wie zij zijn?... o Schand!
Geen vreemde horden... Zelfs geen krijgerbenden...
Verraden zijn wij door ons vrouwen..., geil
als hondenteven, wulpsch als wilde merries...
Ons slaven namen zij tot mannen aan
en teelden dus..., en teelden dus... o smaad!
het eerloos broedsel, dat... ginds boven stand houdt!
Ik was daarbinnen! Midden in 't gevecht
sloop ik, dwars door den vijand, bij het vallen
van 't avondduister, door tot in hun kamp...
Tomyris weerzien wilde ik..., mijne vrouw?
| |
| |
Van haar vernemen, wat gebeurd was... - Heil!
Tomyris, zíj was dood..., al lang, heel lang...
Van andren hoorde ik alles... Vecht niet meer!
Smijt weg de wapens, veel te goed voor slaven,
voor slavenzonen..., op ons eigen leger,
tot onze schand in enkel schand geteeld.
De zweep grijpt aan! Treedt, treedt, de zweep in hand,
treedt, onvervaard, sterk door uw recht, vooruit,
schreeuwt hun in 't aanzicht, dat zij slaven zijn,
en vluchten, vluchten..., kruipen zullen zij,
kruipen in 't zand... Ik sterf... Vecht..., vecht niet meer!
De zweep grijpt aan... Ik sterf... Beveelt... Beveelt...’
verrees een woud. Bezield door éenen wil,
den wil des grooten dooden, traden allen
de donkre lanen in, en sneden uit
het dichte hakhout lange roeden... Dan,
terug in de open vlakte, smeten allen
schild, speer en boog en aks ter aard, en schreden,
met tragen tred, waardig van houding, kalm,
met opgeheven roede, door de gracht,
beklommen zoo, wat de andren schieten mochten,
den hoogen wal, en riepen, uit éen mond:
‘Naar 't vee, gij slaven! Weg die wapens, laffen,
die uwe hand onteert! Naar 't vee, gebroed!
Het veld beploegt! De merries melkt! De melk
schokkelt tot boter! Voort! Hier zijn wij weder,
de meesters uwer vaadren en ook de uwe!
Naar 't vee, gij slaven! Werpt de wapens neer!’
Siddrend van angst, bleeker dan 't bleeke lichaam
des dooden Targitas', bestaarden, roerloos,
zonder een kreet, de slavenzoons elkaar,
gespten de harrenassen langzaam los,
| |
| |
legden de helmen af, en vielen, allen
gelijk éen man - geknield vóor 't Skytenvolk,
de handen saam, en met, op aller mond
een enkel woord, éen enkle beê:
|
|